In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een navorderingsaanslag in het recht van successie die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had in 1999 aangifte gedaan voor het recht van successie, maar had daarbij geen melding gemaakt van een buitenlands vermogen dat door zijn overleden moeder was nagelaten. In 2014 deed de belanghebbende melding van dit buitenlandse vermogen voor de heffing van inkomstenbelasting, wat leidde tot de navorderingsaanslag van de Inspecteur in 2014.
De centrale vraag in deze procedure was of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, gezien de navorderingstermijnen die in de wet zijn vastgelegd. Het Hof had geoordeeld dat de bevoegdheid tot navordering niet meer bestond op het moment dat de nieuwe wetgeving in werking trad op 1 januari 2012, omdat de termijn van twaalf jaren voor navordering al was verstreken. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever niet de bedoeling had om met de nieuwe regeling een reeds vervallen navorderingsbevoegdheid te herleven. De Hoge Raad concludeerde dat de onbeperkte navorderingstermijn niet van toepassing was op gevallen waarin de bevoegdheid tot navordering al was vervallen.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtszekerheid van belastingplichtigen, aangezien het bevestigt dat belastingplichtigen kunnen vertrouwen op de termijnen die in de wet zijn vastgesteld. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.