ECLI:NL:RBZWB:2018:3141

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8077
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering wegens criminele activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die voor 50% aandeelhouder was van een autobedrijf, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering opgelegd voor de jaren 2010 en 2011, omdat de belanghebbende volgens de inspecteur als een van de leiders van een criminele organisatie voordelen had behaald uit de grootschalige verkoop van hennep vanuit het bedrijfspand. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen met 10% moesten worden verminderd, omdat de inspecteur geen rekening had gehouden met gemaakte kosten. De rechtbank erkende dat de dubbele belasting tot behoud van rechten bij de belanghebbende en zijn medeaandeelhouder toelaatbaar was, maar niet voor de berekening van de boetegrondslag. De inspecteur had niet aannemelijk gemaakt dat meer dan 50% van het totale voordeel aan de belanghebbende was toegekomen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had verstrekt, maar dat er geen schending van het inzagerecht en het hoorrecht was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende te kwader trouw had gehandeld door aanzienlijke inkomsten uit de teelt en handel in hennep niet op te nemen in zijn aangiften. De rechtbank verwerpt de stelling van de belanghebbende dat hij niet betrokken was bij de hennephandel en dat de navorderingsaanslagen onterecht waren opgelegd. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/8077 en 16/8078
uitspraak van 23 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen (met gelijktijdige boete- en rentebeschikkingen) opgelegd:
- een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.415.573, een boetebeschikking van € 1.400.485 en een beschikking heffingsrente van € 445.394 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.07);
- een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.607.251, een boetebeschikking van € 1.448.536 en een beschikking heffingsrente van € 382.827 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.17.01).
1.2.
De inspecteur heeft op 28 september 2016 in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 oktober 2016, ontvangen bij de rechtbank op 11 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 46.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018 te Breda. Een overzicht van de verschenen personen en een weergave van het ter zitting verhandelde is opgenomen in het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A]. Zij hebben drie kinderen die in de jaren 2010 en 2011 minderjarig waren. Belanghebbende is sinds [datum] 2007 voor 50% aandeelhouder van [B BV] (hierna: [B BV]). [C] bezit de overige 50% van de aandelen. [B BV] is met ingang van [datum] 2015 ontbonden.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven van € 23.176 in 2010 en € 31.227 in 2011. De aanslagen IB/PVV over deze jaren zijn conform de aangiften opgelegd.
2.3.
Op 12 mei 2010 heeft de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij [B BV]. Dit onderzoek is niet afgerond, omdat [B BV] is betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. In dat onderzoek (onder de naam “[naam strafrechtelijk onderzoek]”) zijn belanghebbende en [C] aangemerkt als verdachten van deelname aan een criminele organisatie die zich voornamelijk bezig hield met grootschalige verkoop van hennep vanuit het bedrijfspand van [B BV] (hierna ook: de criminele organisatie).
2.4.
Op 14 oktober 2015 heeft de inspecteur de Officier van Justitie verzocht om hem alle gegevens en inlichtingen te verstrekken uit het strafrechtelijk onderzoek “[naam strafrechtelijk onderzoek]”, ten behoeve van de beoordeling van belastingaangiften van in dat onderzoek betrokken personen. Na ontvangst van door de Officier van Justitie verstrekte informatie heeft de inspecteur een fiscaal onderzoek verricht. Een rapport van dat onderzoek is met een begeleidende brief op 2 december 2015 aan belanghebbende verzonden. In die brief zijn navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aangekondigd.
2.5.
Met dagtekening 29 december 2015 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. De inspecteur heeft een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 5.392.397 voor 2010 en € 5.576.024 voor 2011.
2.6.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie is door de politie voor het jaar 2010 berekend op € 5.392.397 en voor het jaar 2011 op € 6.281.632. De inspecteur heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk toegewezen aan ieder van de aandeelhouders, voor zover de periode van de hennephandel op hem van toepassing is.
2.7.
Op 20 februari 2018 is belanghebbende door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden wegens het overtreden van de Opiumwet, witwassen en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Ter zake van deze veroordeling heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank een voorleesvonnis opgesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt?
En, zo nee, zijn het recht op inzage en het hoorrecht daardoor geschonden?
2. Is sprake van een navorderingsgrond?
3. Is sprake van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar?
4. Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
5. Zijn de navorderingsaanslagen naar juiste bedragen opgelegd?
6. Zijn de boetebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op het geding betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Met name is hij van mening dat de inspecteur niet kan volstaan met overlegging van overzichts-processenverbaal uit het strafrechtelijk financieel onderzoek, maar dat hij het complete strafdossier in het geding moet brengen, althans de onderzoeksbevindingen waarop de processen-verbaal zijn gebaseerd. Volgens belanghebbende zijn de navorderingsaanslagen gebaseerd op die onderzoeksbevindingen. De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Hij heeft aangegeven dat hij de onderzoeksbevindingen niet heeft opgevraagd bij de Officier van Justitie, omdat hij met de hem verstrekte overzichts-processenverbaal al over voldoende informatie beschikte om de navorderingsaanslagen op te kunnen leggen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt.
4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, over de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).”
4.3.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat hem geen andere stukken ter beschikking hebben gestaan dan de stukken die hij heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 8:42 van de Awb op hem rustende verplichting. Voor dat geval is, naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet in geschil dat geen sprake is van schending van het inzagerecht en/of het hoorrecht.
Navorderingsgrond
4.4.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur. Van kwade trouw is sprake indien belanghebbende de inspecteur met het doen van de aangifte zoals deze is gedaan, opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 32.299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijke opzet.
4.5.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende te kwader trouw gehandeld door de aanzienlijke inkomsten uit de teelt en handel in hennep niet in zijn aangiften op te nemen. Hierdoor wist belanghebbende dat (er een aanmerkelijke kans was dat) indien de aangiften zouden worden gevolgd, de aanslagen tot te lage bedragen zouden worden opgelegd. Belanghebbende heeft hierdoor bewust onjuiste inlichtingen verstrekt en de juiste inlichtingen onthouden.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake was van kwade trouw bij belanghebbende. Belanghebbende is bij strafvonnis van 20 februari 2018 veroordeeld voor de teelt van en de handel in hennep, witwassen en het leiding geven aan een criminele organisatie. Zoals besloten ligt in hetgeen hierna (in 4.10 tot en met 4.11.5) wordt overwogen, heeft de inspecteur met toepassing van de normale bewijslastverdeling aannemelijk gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit de teelt en handel in hennep heeft genoten. De betreffende inkomsten heeft belanghebbende niet verantwoord in zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren. Het is een feit van algemene bekendheid dat indien inkomsten niet worden vermeld in de aangifte inkomstenbelasting daarmee een onjuiste aangifte wordt gedaan. De rechtbank acht het daarom, mede gelet op de omvang van de niet aangegeven inkomsten, aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij de inkomsten in de aangiften diende te vermelden en dat hij dat opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering gerechtvaardigd is.
Motiveringsgebrek
4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar. Volgens belanghebbende moet de inspecteur inzicht geven in de afstemming die heeft plaatsgevonden op grond van de Aanwijzing Afpakken en het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: Protocol AAFD). Volgens de inspecteur heeft die afstemming niet plaatsgevonden, omdat er ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen nog geen ontnemingsvordering was opgelegd. Dat komt de rechtbank logisch voor. Er zijn geen aanwijzingen dat een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden. Van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar is dan ook geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gelet op de Aanwijzing Afpakken en het Protocol AAFD erop mocht vertrouwen dat naast de strafrechtelijke ontneming niet ook navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd. Deze stelling faalt. De Aanwijzing Afpakken is gericht aan het Openbaar Ministerie en geeft regels voor het strafrechtelijk afpakken van financiële opbrengsten uit criminele activiteiten. De inspecteur is daar niet aan gebonden. Daarnaast betekent de door het Openbaar Ministerie ingestelde ontnemingsprocedure en een opgelegde verplichting tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet dat de inspecteur niet tot belastingheffing over dat voordeel mag overgaan.
De hoogte van de navorderingsaanslagen
4.9.
Artikel 25, derde lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang dat, indien niet de vereiste aangifte is gedaan, bij de uitspraak op bezwaar de belastingaanslag wordt gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (verschuiving en verzwaring van de bewijslast). Een soortgelijke bepaling is voor de beroepsfase neergelegd in artikel 27e van de AWR. Hierin is bepaald dat indien niet aan de hiervoor genoemde verplichting is voldaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.10.
Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad 23 april 1986, nr. 23.374, BNB 1986/276). Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. Hoge Raad 20 mei 1987, nr. 23840, BNB 1987/208). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.11.
De inspecteur heeft onder verwijzing naar de door hem in het geding gebrachte bewijsmiddelen, met name de overzichts-processenverbaal en het voorleesvonnis [naam strafrechtelijk onderzoek] I gesteld dat belanghebbende in 2010 en 2011 zowel relatief als absoluut gezien aanzienlijke inkomsten heeft genoten die niet in de aangifte zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur deze stelling aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
4.11.1.
Op 13 januari 2010 zijn in een voertuig in het bedrijfspand van [B BV] door de politie 77,98 kilogram (gedroogde) hennep(toppen) en 170 hennepplanten (stekken) aangetroffen. Op dat moment waren belanghebbende en [C] in het pand aanwezig. Zij zijn toen aangehouden. In juni 2010 is een hennepkwekerij aangetroffen in een pand aan de [adres] te [plaats X], waarvan belanghebbende eigenaar was. Op beelden gemaakt met camera’s aan de achterzijde van het bedrijfspand van [B BV] zijn in de periode van 24 juni 2011 tot en met 21 november 2011 in- en uitslagen waargenomen van grote hoeveelheden hennep.
4.11.2.
Uit de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking blijkt dat belanghebbende en zijn gezin in 2010 een privévermogen hadden van -/- € 3.089 en in 2011 van -/- € 13.946.
4.11.3.
Uit het voorleesvonnis in de strafzaken tegen onder meer belanghebbende blijkt onder meer het volgende:

4. De beoordeling van het bewijs
4.3
Het oordeel van de rechtbank
(…)
4.3.5.1 Samenvatting cameraobservatie [B BV]
(…)
4.3.5.5. Grootschalige hennephandel vanuit [B BV]
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat er in de periode van 24 juni 2011 tot en met 21 november 2011 bijna dagelijks vanuit [B BV] partijen hennep zijn verkocht, verstrekt, afgeleverd en vervoerd. Mede gelet op de stash en het magazijn, staat voor de rechtbank ook vast dat het een grootschalige handel betrof.
De rechtbank gaat ervan uit dat er ongeveer 1 kilo hennep in een zak zat. In de grote zwarte tassen passen tussen de 20 en 30 zakken.
(…)
4.3.5.7. Rolverdeling verdachten
(…)
De rechtbank leidt uit de hele gang van zaken af dat [belanghebbende] en [C] een leidinggevende rol hadden. Zij verrichtten niet of nauwelijks sjouwwerkzaamheden, maar waren wel aanwezig en controleerden de hennep. Daar komt bij dat uit tapgesprekken naar voren komt dat [belanghebbende] het salaris deed overmaken, dat [C] de mogelijkheid had om anderen te ontslaan en dat zij beiden opdrachten uitdeelden aan de anderen. Bovendien waren zij beiden eigenaar en algemeen directeur van [B BV].
(…)
De hennephandel was (…) niet beperkt tot enkele dagen, maar er was sprake van een continu proces met een komen en gaan van partijen hennep, leveranciers en afnemers, (…)
4.3.20.6 Deelnemers en rolverdeling
(…)
[belanghebbende] en [C] hadden een leidinggevende rol bij de hennephandel en -export. Zij waren beiden ook eigenaar en algemeen directeur (…) van [B BV].
Daarnaast hield [belanghebbende] zich in het bijzonder bezig met de hennepkwekerijen. (…)
De rechtbank concludeert dat [belanghebbende] en [C] samen leiding hebben gegeven aan de criminele organisatie, waarbij [belanghebbende] de eerste man was en [C] de tweede man.
(…)
6.3
Het oordeel van de rechtbank
(…)
6.3.2
De strafbare feiten
[belanghebbende], [C] (…) hebben allen deelgenomen aan een criminele organisatie, die zich bezig hield met hennepteelt, hennephandel, hennepexport en witwassen. (…) [belanghebbende], [C] (…) en [B BV] gedurende bijna 9 maanden, (…).
Centrum van de criminele organisatie was het bedrijfspand van [B BV] in [plaats X], waar bijna dagelijks partijen hennep werden verhandeld. Het was een komen en gaan van partijen hennep, leveranciers en afnemers, waar iedere verdachte actief bij betrokken was. Gezien de frequentie en de omvang van de tassen en dozen met hennep, gaat de rechtbank ervan uit dat er honderden kilo’s hennep zijn verhandeld. Niet alleen binnen Nederland, maar er werd ook op grote schaal hennep uitgevoerd naar Duitsland, naar schatting minimaal 160 kilo. Het heeft er alle schijn van dat [B BV], dat formeel een autobedrijf was, feitelijk vooral fungeerde als dekmantel voor de hennephandel.
Daarnaast exploiteerde de organisatie, via met name [belanghebbende], ook hennepkwekerijen in woningen.
[belanghebbende] en [C] hebben samen leiding gegeven aan deze criminele organisatie, waarbij [belanghebbende] de eerste man was en [C] de tweede man.
(…)
De deelnemers aan de criminele organisatie hebben hier onder meer van geprofiteerd doordat zij via [B BV] auto’s konden aanschaffen voor te lage prijzen. Maar de rechtbank is ervan overtuigd dat de winst vooral bij de leiders is terechtgekomen, die grote bedragen hebben witgewassen via [B BV].
[belanghebbende], [C] en [B BV] hebben zich ook schuldig gemaakt aan het witwassen van een grote hoeveelheid geld, door middel van zogenaamde ‘loan-back-leningen’. Daarbij wordt op papier van derden geld geleend, dat in werkelijkheid afkomstig is uit eigen criminele activiteiten. Er werden valse leenovereenkomsten opgemaakt, die werden verwerkt in de administratie van [B BV]. Naar alle waarschijnlijkheid ging het hierbij om opbrengsten van de criminele organisatie.
(…)
6.3.8.
Straffen per verdachte
[belanghebbende]
De rechtbank acht een gevangenisstraf van 56 maanden passend.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dit verminderd tot
42 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
[C]
De rechtbank acht een gevangenisstraf van 44 maanden passend.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dit verminderd tot
33 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.”
4.11.4.
In aanvulling op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat enig aanknopingspunt ontbreekt dat in de periode tussen het aantreffen van hennep bij [B BV] op 13 januari 2010 en de eerste camerabeelden op 24 juni 2011 geen inkomen genererende hennepactiviteiten hebben plaatsgevonden. Op grond van de door de inspecteur bijgebrachte bewijsmiddelen acht de rechtbank voorts aannemelijk dat de voordelen uit hoofde van de criminele organisatie niet via [B BV], maar rechtstreeks aan belanghebbende en [C] zijn toegekomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het behalen van opbrengsten uit hennep niet tot de bedrijfsdoelstelling van [B BV] (handel in auto’s en auto-onderdelen) behoort en dat de in het voorleesvonnis omschreven feiten erop duiden dat [B BV] geen zelfstandige laat staan leidende rol vervulde in de hennepteelt en –handel doch voornamelijk diende als dekmantel. Daarmee acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende (in ieder geval) vanaf 13 januari 2010 tot en met 21 november 2011 rechtstreeks inkomsten heeft genoten uit de teelt en handel in hennep. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet verantwoord in zijn aangiften IB/PVV en ZVW.
4.11.5.
In aanmerking genomen de omvang van de bij [B BV] aangetroffen hennep en hetgeen is waargenomen op de dagen van camera-observatie acht de rechtbank aannemelijk dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV en ZVW-premie zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.10 is vermeld. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften ervan bewust is geweest dat door de inkomsten uit hennepteelt niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premie ZVW niet zou worden geheven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor zowel 2010 als 2011 niet “de vereiste aangifte” heeft gedaan en zich daarvan bewust was. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van belanghebbende dat hij niet betrokken is geweest bij en geen inkomsten heeft genoten uit hennepteelt en -handel.
4.11.6.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank na de zitting kennis genomen van de strafvonnissen die de rechtbank na verkrijging ervan via de strafsector van de rechtbank ook in afschrift aan partijen heeft verstrekt. De inhoud van de strafvonnissen leidt niet tot een ander oordeel.
4.12.
Ook in het geval van omkering van de bewijslast mag een navorderingsaanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting. De inspecteur sluit zich voor de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden aan bij de politierapportage over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 24 juni 2011 tot en met 21 november 2011 is grotendeels gebaseerd op de in deze periode gemaakte camerabeelden, waarop op 81 dagen 300 uitgeslagen verpakkingseenheden met vermoedelijk hennep zijn waargenomen. Voor de berekening van de verkoopprijs van de hennep is uitgegaan van het Overzicht Landelijke Drugsprijzen van het NND voor 2011. Voor de berekening van de inkoopprijs is uitgegaan van de gemiddelde inkoopprijs van natte hennep binnen het onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek]. De berekening leidt tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.750.728. Belanghebbende heeft geen grieven gericht tegen deze berekening. De rechtbank acht de uitgangspunten voor de gegenereerde opbrengsten in die berekening redelijk. Voormeld voordeel is geëxtrapoleerd naar de periode vanaf 13 januari 2010. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende al vanaf 13 januari 2010 inkomsten uit de teelt en handel in hennep heeft genoten. Het feit dat de teelt en handel in hennep door de rechtbank in de strafzaak tegen belanghebbende enkel wettig en overtuigend bewezen is verklaard voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 21 november 2011 maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onredelijk is om ook voor de overige maanden in 2011 uit te gaan van soortgelijke opbrengsten. Gelet op de op 13 januari 2010 aangetroffen hoeveelheid hennep(toppen) en hennepplanten acht de rechtbank ook de schatting van de gegenereerde opbrengsten voor 2010 redelijk. De aanwijzingen dat er ook vanuit andere locaties dan het bedrijfspand van [B BV] hennep werd verhandeld vormen een indicatie dat de schattingen eerder te laag zijn dan te hoog. De stellingname van de inspecteur dat de betreffende opbrengsten moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden acht de rechtbank ook redelijk. Van aanwijzingen die duiden op een andere bron is onvoldoende gebleken.
4.13.
Zoals reeds vermeld heeft de inspecteur bij de schatting van de inkomsten rekening gehouden met de inkoopprijs, maar niet met overigens gemaakte kosten. Belanghebbende heeft hierin geen inzicht verschaft. De rechtbank acht het redelijk om met deze kosten rekening te houden door de correcties van het resultaat uit overige werkzaamheden met 10% te verminderen.
4.14.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de schatting niet redelijk is, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voor het geheel aan hem én voor het geheel aan [C] mag worden toegerekend. Inzicht in de wijze waarop het wederrechtelijk voordeel zou moeten worden toegerekend heeft hij evenwel niet gegeven. Nu dat inzicht ook overigens niet is verkregen – ook [C] heeft op dit punt niets aangevoerd – heeft de inspecteur zich onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 38.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498 en 22 februari 2013, nr. 11/05690, ECLI:NL:HR:2013:BY2681 op het standpunt gesteld dat hij bij beide aandeelhouders het gehele bedrag tot behoud van rechten mag belasten. De rechtbank oordeelt dat uit voornoemde arresten blijkt dat dubbele heffing tot behoud van rechten in een geval als het onderhavige toelaatbaar is, zodat niet gezegd kan worden dat de schatting op dit punt onredelijk is.
4.15.
Gelet op het bepaalde in 4.13 dienen de correcties te worden verminderd met 10%. Dit leidt tot een correctie in 2010 van € 4.853.157 (90% van € 5.392.397) en in 2011 van € 5.018.421 (90% van € 5.576.024). De belastbare inkomens uit werk en woning bedragen daardoor € 4.876.333 (€ 4.853.157 + het aangegeven verzamelinkomen van € 23.176) in 2010 en € 5.049.648 (€ 5.018.421 + het aangegeven verzamelinkomen van € 31.227) in 2011.
Boetebeschikkingen
4.16.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet (of grove schuld) van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Door de inspecteur zijn op grond van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan belanghebbende en [C] vergrijpboetes opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting. De vergrijpboetes bedragen voor belanghebbende € 1.400.485 (2010) en € 1.448.536 (2011).
4.17.
Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten heeft verzwegen om daarover geen belasting te hoeven betalen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende daarmee willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Het is daarom aan de opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het toegepaste boetepercentage van 50% (over de boetegrondslag) acht de rechtbank passend en geboden.
4.18.
Bij de boetegrondslag dient allereerst rekening te worden gehouden met hetgeen in 4.13 is overwogen. De rechtbank ziet reden de boete verder te verminderen namelijk tot de bedragen zoals genoemd in 4.20 en overweegt daartoe als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, geoordeeld dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden geschat. Als boetegrondslag heeft hij bij zowel belanghebbende als [C] de verschuldigde belasting over het gehele voordeel uit de criminele organisatie in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt deze toerekening zich niet met de vereisten die artikel 6 van het EVRM aan het bewijs voor beboeting stelt. Nu op grond van het in 4.11.3 vermelde vonnis aannemelijk is dat [C] een leidende rol in de criminele organisatie vervulde, doch na belanghebbende als tweede man fungeerde, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voor beboetingsdoeleinden aannemelijk heeft gemaakt dat aan [C] 40% van het totale voordeel is toegekomen, maar onvoldoende heeft bewezen dat dit meer is geweest. Voor belanghebbende acht de rechtbank de inspecteur er in geslaagd om aannemelijk te maken dat aan hem 50% van het totale voordeel is toegekomen, maar onvoldoende heeft bewezen dat dit meer is geweest. De rechtbank vermindert de boetegrondslag in zoverre.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende door het controlerapport met dagtekening van 2 december 2015 voor het eerst kennis heeft genomen van het voornemen om aan hem vergrijpboetes op te leggen. Deze datum geldt daarom als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 23 mei 2018. Daarmee is een termijn verstreken van 2 jaar en vijf maanden. Rekening houdend met de door belanghebbende op 23 maart 2016 verleende toestemming voor verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 1 augustus 2016, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn (undue delay) minder dan een maand. Dit geeft aanleiding tot matiging van de boetes met 5%, maar maximaal met € 2.500. De rechtbank zal de boetes daarom verminderen met € 2.500.
4.20.
Gelet op het voorgaande moeten de in 4.16 vermelde vergrijpboetes allereerst worden verminderd met de lagere vaststelling van de verschuldigde belasting (tarief 52%) doordat alsnog rekening moet worden gehouden met de kosten (van 10%, zie 4.13) van € 539.240 voor 2010 en van € 557.603 voor 2011. Hierdoor resteren de volgende boetebedragen: € 1.260.282 (€ 1.400.485 – 50% * (52% van € 539.240) zijnde € 140.203) respectievelijk € 1.303.559 (€ 1.448.536 – 50% * (52% van € 557.603) zijnde € 144.977). Van deze boetebedragen resteert gelet op het overwogene in 4.18 50% waarna gelet op het overwogene in 4.19 nog rekening moet worden gehouden met een verdere vermindering met € 2.500. De rechtbank vermindert de boete daarom voor 2010 tot € 627.641 ((50% van € 1.260.282 =) € 630.141 min € 2.500) en voor 2011 tot € 649.279 ((50% van € 1.303.559 =) € 651.779 min € 2.500).
Immateriële schadevergoeding
4.21.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De in één geschrift vervatte bezwaren zijn bij de inspecteur ontvangen op 14 januari 2016. De rechtbank merkt deze bezwaren en beroepen aan als één samenhangende zaak waarin één maal spanning en frustratie is geleden.
4.22.
Op het moment van deze uitspraak (23 mei 2018) is de redelijke termijn van 2 jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste feitelijke aanleg verstreken met 4 maanden. Deze overschrijding wordt echter teniet gedaan door de door belanghebbende op 23 maart 2016 verleende toestemming voor verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 1 augustus 2016. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wijst de rechtbank daarom af.
Heffingsrente
4.23.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 dienen te worden verminderd, dienen de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Conclusie
4.24.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 gegrond en is het beroep tegen de navorderingsaanslag ZVW 2010 ongegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.876,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 met wegingsfactor 1 en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 16/8074 en 16/8076 van [C] en de zaken met de procedurenummers 16/8077 en 16/8078 van belanghebbende als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en zal aan beide belanghebbenden € 938,25 toekennen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.876.333;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.049.648;
  • vermindert de rentebeschikkingen overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011;
  • vermindert de boete betreffende het jaar 2010 tot € 627.641;
  • vermindert de boete betreffende het jaar 2011 tot € 649.279;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 938,25;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Mesman-Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.