In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de forfaitaire rendementsheffing in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het jaar 2015. De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De belanghebbende stelde dat de box 3-regelgeving onrechtmatig was, omdat spaarders en beleggers ten onrechte gelijk werden behandeld. De rechtbank oordeelde dat de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2015 niet in strijd was met artikel 1 EP van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge had gehandeld door spaarders en beleggers gelijk te behandelen en dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last voor de belanghebbende. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om de wetgeving aan te passen in het licht van maatschappelijke en politieke discussies.