In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende had tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De belanghebbende stelde beroep in bij de Rechtbank, maar ook dit beroep werd ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk was, omdat het was ingesteld na de wettelijke termijn. De belanghebbende voerde aan dat hij op basis van een uitlating van de Inspecteur mocht vertrouwen dat hij zijn beroepschrift na de termijn kon indienen.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, gold als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond. De belanghebbende had kennisgenomen van een later geschrift van de Inspecteur, waarin een nieuwe termijn werd gegeven. Hierdoor mocht hij erop vertrouwen dat hij binnen deze nieuwe termijn beroep kon instellen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt.