ECLI:NL:HR:2016:2662

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
16/02255
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding beroepstermijn door opgewekt vertrouwen Inspecteur verschoonbaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende had tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De belanghebbende stelde beroep in bij de Rechtbank, maar ook dit beroep werd ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk was, omdat het was ingesteld na de wettelijke termijn. De belanghebbende voerde aan dat hij op basis van een uitlating van de Inspecteur mocht vertrouwen dat hij zijn beroepschrift na de termijn kon indienen.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, gold als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond. De belanghebbende had kennisgenomen van een later geschrift van de Inspecteur, waarin een nieuwe termijn werd gegeven. Hierdoor mocht hij erop vertrouwen dat hij binnen deze nieuwe termijn beroep kon instellen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt.

Uitspraak

25 november 2016
nr. 16/02255
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 25 maart 2016, nr. 14/00888, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2003) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 augustus 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende op 25 september 2012, tijdig, bezwaar gemaakt.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank.
2.1.3.
Bij een geschrift van 27 februari 2013, waarin is vermeld: “Uitspraak op het bezwaarschrift”, heeft de Inspecteur een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven waarbij dit ongegrond werd verklaard. Ook in dit geschrift is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen met een (nieuwe) termijn van zes weken.
2.2.1.
Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij “de uitspraak van 27 februari 2013”.
2.2.2.
De Rechtbank heeft het geschil inhoudelijk behandeld en heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.3.1.
Het Hof heeft ambtshalve onderzocht of het beroep bij de Rechtbank tijdig was ingesteld.
2.3.2.
Naar het oordeel van het Hof is het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het Hof is daarbij ervan uitgegaan dat het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013, en heeft daarom geoordeeld dat het is ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, zodat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.4.1.
De klachten richten zich tegen ’s Hofs oordeel dat artikel 6:11 van de Awb niet van toepassing is.
2.4.2.
De aard van de beroepstermijn, die meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het betrokken bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (zie HR 20 november 1996, nr. 31827, ECLI:NL:HR:1996:AA1755, BNB 1997/23). Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn beroepschrift nog na afloop van de wettelijke beroepstermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke beroepstermijn (vgl. 22 november 2000, nr. 35601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419, BNB 2001/28).
2.4.3.
De uitspraak van 18 februari 2013, waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar (ten onrechte) niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken.
Gelet op de dagtekening van het geschrift van de Inspecteur van 27 februari 2013 moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende binnen voormelde beroepstermijn van dat geschrift heeft kennisgenomen. Aan dat geschrift mocht zij – mede gelet op de daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing met een nieuwe termijn van zes weken - het vertrouwen ontlenen dat zij tot zes weken na de toezending van dat geschrift beroep bij de Rechtbank kon instellen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, aangezien haar beroepschrift binnen de laatstvermelde termijn door de Rechtbank is ontvangen.
2.5.
Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen heeft het Hof het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. ’s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.
Omdat het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ontvankelijk wordt verklaard, moet alsnog een inhoudelijke behandeling van het geschil plaatsvinden. Dat geschil betreft de vraag of de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 in strijd is met enige rechtsregel. Daaromtrent heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177. Er is geen grond in dit geval anders te oordelen. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur moet derhalve ongegrond worden verklaard, zoals de Rechtbank heeft gedaan.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.