ECLI:NL:RBZWB:2017:5804

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 5076
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Forfaitaire rendementsheffing box 3 en strijd met artikel 1 EP EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2017 uitspraak gedaan over de forfaitaire rendementsheffing in box 3 voor de jaren 2014 en 2015. De belanghebbende, die bank- en spaartegoeden bezit, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de forfaitaire rendementsheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een individuele buitensporige zware last ondervindt door de belastingheffing. De rechtbank wijst erop dat het feit dat het verschuldigde belastingbedrag hoger is dan het inkomen uit spaartegoeden niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een buitensporige last, vooral gezien het overige inkomen en vermogen van de belanghebbende. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/5076 en 16/5079
uitspraak van 6 september 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.016, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 36.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.487 (aanslagnummer: [aanslagnummer] .H.46.01).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.614 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.266 (aanslagnummer:
[aanslagnummer] .H.56.01).
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 juli 2016 de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 2 augustus 2016 en 3 augustus 2016, ontvangen bij de rechtbank op 4 augustus 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46.
1.5.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017 te Breda. Een overzicht van de verschenen personen en het verhandelde ter zitting is vastgelegd in een proces-verbaal waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is getrouwd en woont in de onderhavige jaren samen met zijn echtgenote.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte IB/PVV gedaan. Volgens de aangifte 2014 is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2014 als volgt:
- bank- en spaartegoeden € 472.208
- overige onroerende zaken € 36.000
De aangegeven rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt ná aftrek van het heffingvrije vermogen € 465.930. Hiervan is € 462.180 toegerekend aan belanghebbende.
Ter zake van de eigen woning van belanghebbende (WOZ-waarde € 556.000) is per saldo geen belastbaar inkomen aangegeven als gevolg van een aftrek wegens geen eigenwoningschuld.
2.3.
Volgens de aangifte 2015 is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2015 als volgt:
- bank- en spaartegoeden € 420.813
- overige onroerende zaken € 36.000
De aangegeven rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt ná aftrek van het heffingvrije vermogen € 414.153. Hiervan is € 406.653 toegerekend aan belanghebbende.
Ter zake van de eigen woning van belanghebbende (WOZ-waarde € 600.000) is per saldo geen belastbaar inkomen aangegeven als gevolg van een aftrek wegens geen eigenwoningschuld.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslagen conform de aangiften opgelegd. De vastgestelde verschuldigde IB over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen (hierna: de box 3-heffing) bedraagt € 5.546 (2014) respectievelijk € 4.879.
2.5.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren rentebaten uit de bank- en spaartegoeden genoten.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de box 3-heffing gedeeltelijk achterwege dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
4.2.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, op grond van artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag uit sparen en beleggen voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.3.
Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
Jurisprudentie
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 (betreffende het jaar 2010), 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177 (hierna het arrest BNB 2016/177) en 25 november 2016, nr. 16/02255, ECLI:NL:HR:2016:2662 (betreffende het jaar 2011) geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 (zie 4.1 tot en met 4.3) als zodanig niet in strijd is met artikel 1 EP in de desbetreffende jaren.
In het arrest BNB 2016/177 is onder meer het volgende overwogen:
“2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan (…) niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomsten in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.”
4.5.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:67 (hierna: Rb-uitspraak) op basis van de in die zaak aangevoerde gegevens geoordeeld dat de heffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% over (ook) spaartegoeden niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP in het jaar 2013. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.6.2. Belanghebbende bestrijdt in het algemeen dat de box 3-heffing over spaartegoeden uitgaande van een forfaitair rendement van 4% verenigbaar is met artikel 1 EP in het onderhavige jaar. Nu niet in geschil is dat de box 3-heffing in elk geval aanvankelijk wel verenigbaar was met artikel 1 EP, brengt deze algemene stellingname mee dat de rechtbank moet beoordelen of de (belasting)wetgever niet de vereiste ‘fair balance’ in acht heeft genomen door de box 3-regelgeving – waaronder het forfaitaire rendement van 4% – niet aan te passen voor het onderhavige jaar 2013 (of vanaf een eerder jaar). Nu wijzigingen in de belastingwetgeving in de regel tot stand plegen te komen uiterlijk in de loop van het jaar vóór het jaar waarin de wijziging voor het eerst van toepassing wordt, dient deze beoordeling in dit geval plaats te vinden uiterlijk naar de toestand eind 2012. Gelet op het arrest BNB 2016/177 is bij die beoordeling van belang of toen duidelijk moest zijn dat “het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar” was.
4.6.3.
Belanghebbende legt sterk de nadruk op de hoogte van de heffing over spaartegoeden in relatie tot de op spaartegoeden behaalde en te behalen rendementen. De rechtbank is van oordeel dat dit om twee redenen een onjuist perspectief is, in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om de vraag of in belanghebbendes specifieke individuele geval sprake is van een buitensporige last maar de vraag aan de orde is of in het algemeen de box 3-heffing over spaartegoeden in strijd is met artikel 1 EP.Ten eerste wordt bij box 3-heffing niet gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen: er wordt uitgegaan van één ongedifferentieerd forfaitair rendementspercentage van 4 ongeacht de soort bezittingen van een belastingplichtige. Die keuze van de wetgever – die gebaseerd is op het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38) – is niet van redelijke grond ontbloot. Tegen deze achtergrond past het niet om bij de onderhavige beoordeling van de box 3-regelgeving een eenzijdige focus te leggen op één soort bezitting, hier spaartegoeden. Steun hiervoor vindt de rechtbank ook in de eerste zin van rov. 2.5.2 van het arrest BNB 2016/177.Ten tweede merkt de rechtbank op dat uit de parlementaire behandeling bij de invoering van de box 3-heffing blijkt dat de wetgever bij het forfaitaire rendement van 4% gedacht heeft aan “rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen” (zie rov. 2.4.1.1. van het arrest BNB 2016/177) en dat daarbij is gedacht aan het reële rendement op staatsobligaties als ‘benchmark’ (bijv. Kamerstukken II 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 26). Mede gelet op de frase ‘zouden moeten kunnen behalen’ (vgl. daarnaast ook Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 39: “dat iedereen in staat is om (…) dit rendement zonder risico te kunnen behalen”), duidt dit erop dat de wetgever uitgaat van de veronderstelling dat belastingplichtigen een zekere actieve houding zouden hebben om – zonder daarbij (veel) risico te nemen – rendement te behalen op hun bezittingen, bijvoorbeeld door te beleggen in staatsobligaties. Het hanteren van die veronderstelling is niet van redelijke grond ontbloot, in aanmerking genomen dat een heffingvrij vermogen ook onderdeel van de box 3-systematiek is.
4.6.4.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling of voor het onderhavige jaar is komen vast te staan dat “het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is” (rov. 2.4.1.3. van het arrest BNB 2016/177; hierna: het onhaalbaarheidscriterium) niet de te behalen rendementen op (korte-termijn)spaartegoeden maatgevend zijn. Dit betekent dat de informatie die belanghebbende heeft aangedragen over dergelijke rendementen niet kan leiden tot de vaststelling dat aan het onhaalbaarheidscriterium is voldaan voor het onderhavige jaar.
4.6.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het rendement op staatsobligaties gewezen op gegevens in bronnen voor 2015, het rapport van de commissie Van Dijkhuizen en – bij nader stuk – overzichten van de 10-jaarsrente op staatsobligaties en van rente op spaardeposito’s met een looptijd van 10 jaar. De gegevens met betrekking tot 2015 kunnen belanghebbende niet baten, reeds omdat die gegevens zien op een later jaar ná het onderhavige jaar en de belastingwetgever daarmee dus geen rekening heeft kunnen houden voor het onderhavige jaar. Het rapport van de commissie Van Dijkhuizen helpt belanghebbende evenmin. Dit rapport was immers ook genoemd in de conclusie van A-G Niessen voorafgaande aan het arrest BNB 2016/177, zodat dat rapport geen aanleiding is om voor het onderhavige jaar tot een ander oordeel te komen dan de Hoge Raad in het voornoemde arrest voor het jaar 2011. Uit het overgelegde overzicht van de 10-jaarsrente op Nederlandse staatsobligaties blijkt dat die rente vanaf oktober 2008 blijvend (tot op heden) lager is geweest dan 4% en vanaf juni 2011 blijvend (tot op heden) lager is dan 3%, terwijl uit het overzicht van de rente op langetermijnspaardeposito’s blijkt dat de gemiddelde rente vanaf omstreeks het begin van het jaar 2012 blijvend lager is dan 4%. Deze gegevens zijn onvoldoende om te kunnen oordelen dat voor het onderhavige jaar geldt dat vastgesteld kan worden dat het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit laatste niet voor het jaar 2011 is komen vast te staan (zie 4.5) en dat de rente in de jaren daarna tot het onderhavige jaar niet zodanig veel lager is dat er voldoende grond is om voor het onderhavige jaar tot een ander oordeel te komen.4.6.6. Bij het voorgaande verdient bovendien opmerking dat bij de beoordeling of de box 3-heffing over spaartegoeden in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP in het onderhavige jaar, niet alleen de afwegingen en veronderstellingen moeten worden betrokken van de wetgever bij de invoering van de box 3-heffing in 2001. Ook dient, gelet op de verhouding tussen de rechter en de wetgever en de in dat kader aan de belastingwetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid, in ogenschouw te worden genomen de (kennelijke) keuze(s) van de wetgever om de box 3-heffing tot voor kort niet aan te passen hoewel bijvoorbeeld de (reële) rente op Nederlandse staatsobligaties vanaf een bepaald moment lager werd dan 4%. Dat de belastingwetgever in de eerste jaren na dat moment de box 3-heffing niet heeft aangepast (zie bijv. Kamerstukken II 2010/11, 32504, nr. 6, p. 51-52), valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, nu immers het percentage van 4 is gebaseerd op een lange-termijnveronderstelling en niet op een korte-termijnveronderstelling. Vervolgens is de vraag wanneer van de wetgever ingrijpen mag worden verwacht (vgl. slotzin van rov. 2.4.1.3 van het arrest BNB 2016/177). Indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat met betrekking tot het onderhavige jaar 2014 er voor het eerst wel sprake van zou zijn geweest dat de in rov. 2.4.1.3 van het arrest BNB 2016/177 bedoelde onhaalbaarheid van het rendement van 4% duidelijk zou zijn geworden, dan valt het naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat de wetgever niet onmiddellijk voor dat jaar tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan.”.
Strijd met artikel 1 EP op regelgevingsniveau?
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat gelet op het behaalde rendement op zijn spaartegoeden de box 3-heffing resulteert in een individuele en buitensporige last, zeker indien ook rekening wordt gehouden met inflatie. De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 1 EP. In dat kader moet eerst beoordeeld worden of de box 3-systematiek op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 EP en zo niet of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in belanghebbendes geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.7.
Het is aannemelijk dat een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien op spaargeld geen rendement van 4% heeft kunnen behalen (zie Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2511, rov. 4.6, in een geschil over het jaar 2013 (hierna: Hof-uitspraak)). Het rendement op spaargeld is echter niet de juiste beoordelingsmaatstaf voor de beantwoording van de vraag of de box 3-heffing op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 EP (zie ook Rb-uitspraak, rov. 4.6.4). Voor de beoordeling of voor een bepaald jaar is komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is, moet namelijk worden gekeken naar het gemiddelde rendement over een langere periode van beleggingen waarbij de belastingplichtige geen of niet veel risico hoeft te nemen. Er moet daarom worden gekeken naar het gemiddelde rendement over een langere periode ten aanzien van een mix van spaarrekeningen, termijndeposito’s en staatsobligaties (zie Hof-uitspraak, rov. 4.4). Het ligt op de weg van belanghebbende – nu die zich op strijdigheid met artikel 1 EP beroept – om de gegevens aan te dragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat voor het desbetreffende jaar geldt dat vastgesteld kan worden dat het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
4.8.
Nu belanghebbende alleen naar zijn spaartegoeden en de inflatie heeft gewezen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat de box 3-heffing in de jaren 2014 en 2015 op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 EP. Daarbij verdient bovendien opmerking dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om – al dan niet – de wettelijke regeling aan te passen, mede in het licht van de maatschappelijke en politieke discussie over de gewenste aanpassing (vgl. Hof-uitspraak, rov. 4.4).
Individuele buitensporige last?
4.9.
Partijen verschillen van mening over de rentebaten die belanghebbende in de onderhavige jaren heeft genoten. Volgens de inspecteur, die uitgaat van de rente die in de betreffende jaren is bijgeschreven, bedragen de genoten rentebaten € 7.838 voor het jaar 2014 en € 7.269 voor het jaar 2015. Volgens belanghebbende, die uitgaat van de over de betreffende jaren belopen rente, bedragen de genoten rentebaten € 5.726 voor het jaar 2014 en € 3.877 voor het jaar 2015. De rechtbank zal veronderstellenderwijs uitgaan van de door belanghebbende verdedigde rentebaten. Volgens belanghebbende is gelet op de verhouding tussen die rentebaten en de volgens de wet verschuldigde belasting van € 5.546 (2014) respectievelijk € 4.879 (2015) sprake van een individuele, buitensporige last, zeker indien ook wordt gelet op inflatie.
4.10.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964). Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
4.11.
Het enkele gegeven dat bij belanghebbende het werkelijke rendement op het vermogen dat tot de rendementsgrondslag is gerekend, substantieel lager is dan het forfaitaire rendement van 4%, waardoor de box 3-heffing ten opzichte van dat werkelijke rendement hoog uitvalt, is niet een dergelijk feit of een dergelijke omstandigheid als hiervoor in 4.10 bedoeld. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor belanghebbende leidt tot een individuele, buitensporig zware last. Het feit dat – veronderstellenderwijs uitgaande van de cijfers van belanghebbende (zie 4.9) – het verschuldigde box3-belastingbedrag hoger is dan het inkomen uit spaartegoeden in deze jaren, is onvoldoende, gelet op het overige inkomen en het overige vermogen, waaronder de eigen woning ter zake waarvan per saldo geen inkomstenbelasting wordt geheven.
4.12.
Gelet op het voorgaande kan de onrechtvaardigheid die belanghebbende – begrijpelijkerwijs – ervaart doordat het fictieve rendement meer bedraagt dan het met spaargeld behaalde rendement niet met verminderingen van de vastgestelde box 3-inkomens worden weggenomen.
4.13.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 september 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.