ECLI:NL:RBZWB:2017:3230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 451, 16_453 t/m 16_459, 16_524, 17_503, 17_504 en 17_505
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over navorderingsaanslagen en vergrijpboeten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft zich gebogen over meerdere navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw), alsook naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) en vergrijpboeten die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur stelde dat de belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en dat hij inkomsten had genoten waarover hij geen aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende in Nederland woonde en dat hij te kwade trouw was, wat de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten rechtvaardigde. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er sprake was van dubbeltelling in de berekeningen van de inspecteur, wat leidde tot vermindering van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten. De rechtbank heeft de vergrijpboeten uiteindelijk vastgesteld op 71,25% van de belastingbedragen die waren opgelegd in verband met het vastgestelde negatief netto-privé. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/451, 16/453 tot en met 16/459, 16/524, 17/503, 17/504 en 17/505
uitspraak van 24 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de hieronder genoemde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) en vergrijpboeten opgelegd. Gelijktijdig zijn aan belanghebbende beschikkingen heffingsrente (tot en met het jaar 2011) dan wel belastingrente (vanaf het jaar 2012) afgegeven.
Zaaknr.
Aanslag
Aanslagnr.
Belasting
Boete
Rente
16/451
Navorderingsaanslag IB/PVV 2009
[aanslagnummer] H.97
€ 7.593
€ 5.694
€ 1.177
16/453
Navorderingsaanslag Zvw 2009
[aanslagnummer] W.97
€ 1.442
€ 1.081
€ 233
16/454
Navorderingsaanslag IB/PVV 2010
[aanslagnummer] H.07
€ 11.421
€ 8.565
€ 1.745
16/455
Navorderingsaanslag Zvw 2010
[aanslagnummer] W.07
€ 1.642
€ 1.231
€ 250
16/456
Aanslag IB/PVV 2011
[aanslagnummer] H.16.01
€ 5.359
€ 4.019
€ 482
16/457
Aanslag Zvw 2011
[aanslagnummer] W.16.01.4
€ 1.411
-
€ 127
16/458
Aanslag IB/PVV 2012
[aanslagnummer] H.26.01
€ 5.050
€ 3.787
€ 458
16/459
Aanslag Zvw 2012
[aanslagnummer] W.26.01.4
€ 1.236
€ 927
€ 112
16/524
Aanslag IB 2013
[aanslagnummer] H.36.01
€ 7.980
€ 4.482
€ 348
17/503
Naheffingsaanslag OB 2009
[aanslagnummer]
€ 6.514
€ 4.885
€ 1.629
17/504
Naheffingsaanslag OB 2010/2011
[aanslagnummer] F.01.1507
€ 13.661
€ 10.246
€ 1.916
17/505
Naheffingsaanslag OB 2012/2013
[aanslagnummer] F.01.3506
€ 15.081
€ 11.311
€ 1.218
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2017 de naheffingsaanslag OB over het jaar 2009 verminderd tot € 6.399, de vergrijpboete verminderd tot € 4.799 en de heffingsrente verminderd tot € 907. Bij brief van 20 oktober 2016 is aan belanghebbende in verband hiermee een kostenvergoeding toegekend van € 244.
Bij uitspraken op bezwaar van 8 december 2015 (met betrekking tot de IB/PVV en Zvw) en van 30 december 2016 (met betrekking tot de OB) zijn de overige (navorderings/naheffings)aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw bij faxbericht van 18 januari 2016, ingekomen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
Tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen OB heeft belanghebbende bij faxbericht van 27 januari 2017, ingekomen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum 1] 1974 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de gemeentelijke basisregistratie (hierna: de GBA) woonde hij in de periode
[X] december 1992 tot [X] april 2014 in Hongarije. Vanaf [X] april 2014 tot en met [X] december 2014 stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 2] . Met ingang van [X] december 2014 staat belanghebbende in de basisregistratie personen geregistreerd als ‘VOW’ (Vertrokken Onbekend Waarheen).
2.2.
Belanghebbende is sinds 2006 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [plaats 2] . Het perceel betreft een stuk grond met daarop een schuurtje met daarin sanitaire voorzieningen, een warmwaterketel en een lamp. Wanneer belanghebbende op het perceel verblijft, maakt hij gebruik van zijn toercaravan met voortent.
2.3.
Belanghebbende heeft een minderjarige zoon, [de zoon] , geboren [datum 2] 2000 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is [naam moeder] (hierna: [de moeder] ). Belanghebbende en [de moeder] zijn niet gehuwd en zijn geen fiscaal partner van elkaar. Volgens de GBA stond [de moeder] samen met de zoon in de onderhavige jaren tot en met [X] juli 2012 ingeschreven op [adres 2] te [plaats 2] . Dit adres betreft het woonadres van de ouders van belanghebbende. Na [X] juli 2012 zijn [de moeder] en de zoon volgens de GBA vertrokken naar een onbekend adres in Polen.
2.4.
In de onderhavige jaren had belanghebbende tot juni 2012 een postadres in Duitsland: [adres 3] te [plaats 3] . Tot 2005 heeft hij belastingaangifte gedaan in Duitsland. Over de jaren 2009 tot en met 2013 heeft belanghebbende in geen enkel land belastingaangifte gedaan.
2.5.
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw over de jaren 2009 en 2010, maar er zijn voor die jaren wel zogenoemde informatiebiljetten IB/PVV en Zvw aan hem uitgereikt. Voor de jaren 2011 tot en met 2013 is belanghebbende wel uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw. Belanghebbende heeft de informatiebiljetten en aangiftebiljetten ingevuld geretourneerd. Daarbij heeft hij steeds vermeld dat het adres [adres 1] een postadres is. Over het jaar 2009 zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen aangegeven. Over de jaren 2010 tot en met 2012 is enkel een schuld van € 20.000 in box 3 aangegeven. Over het jaar 2013 is in box 3, naast voornoemde schuld van € 20.000, tevens een bedrag van € 187.000 als bezitting opgenomen in de rubriek ‘overige onroerende zaken’. Ter zake van hetnaheffingstijdvak is belanghebbende geen aangifte omzetbelasting uitgereikt.
2.6.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek heeft op [datum 3]
een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) het adres [adres 1] (hierna: de doorzoeking). Hierbij zijn verschillende goederen, waaronder handelsgoederen (messen- en pannensets), inkoopfacturen en auto’s, in beslag genomen. De inspecteur heeft op grond van een informatie-uitwisseling gegevens en informatie ontvangen die zijn verzameld bij de doorzoeking.
2.7.
De inspecteur heeft een onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een eindrapport van 10 december 2014. In het eindrapport is ervan uitgegaan dat belanghebbende in de onderhavige jaren zijn fiscale woonplaats in Nederland had en daar met [de moeder] en de zoon een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde. Door middel van vermogensvergelijkingen heeft de inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2013 de volgende bedragen aan negatief netto-privé vastgesteld:
2009
2010
2011
2012
2013
€ 30.060
€ 39.199
€ 24.978
€ 24.723
€ 41.938
Op basis van de vermogensvergelijkingen is geconcludeerd dat belanghebbende inkomsten heeft genoten waarvan hij geen aangifte heeft gedaan. Daarbij heeft de inspecteur aangenomen dat die inkomsten zijn gegenereerd uit de ambulante handel in huishoudelijke goederen in Nederland. Naar aanleiding hiervan zijn de in 1.1 genoemde (navorderings/naheffings)aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Tevens heeft de inspecteur de onderhavige vergrijpboeten opgelegd van 75% van de belastingbedragen die zijn opgelegd in verband met het vastgestelde negatief netto-privé.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1) Is de fiscale woonplaats van belanghebbende gelegen in Nederland?
2) Is Nederland heffingsbevoegd met betrekking tot het inkomen van belanghebbende?
3) Heeft belanghebbende in de betreffende jaren een gezamenlijke financiële huishouding gevoerd met [de moeder] ?
4) Heeft belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw gedaan?
5) Zijn de (navorderings/naheffings)aanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
6) Zijn de boetebeschikkingen, de beschikkingen heffingsrente of belastingrente terecht aan belanghebbende afgegeven en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
7) Heeft belanghebbende recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2, 3, 5 en 6 ontkennend en de vragen 4 en 7 bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings/naheffings)aanslagen en beschikkingen dan wel vermindering daarvan tot nihil.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Woonplaats
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Alle omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Er is geen sprake van een rangorde (vergelijk: Hoge Raad van 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120 en Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat belanghebbende in de onderhavige jaren op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR in Nederland woonde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.3.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats 2] . In het schuurtje op dit perceel zijn sanitaire voorzieningen aanwezig. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om te overnachten op dit perceel in een toercaravan met voortent. Van die mogelijkheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling dat hij in de onderhavige jaren (ook) in het buitenland heeft verbleven en rondgereisd. Echter, ook op de momenten waarop belanghebbende in het buitenland verbleef, bleef naar het oordeel van de rechtbank sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat de verblijfplaats van zijn zoon en zijn ouders zich bevond aan de [adres 1] in [plaats 2] . Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende een tweetal Nederlandse bankrekeningen bij ABN AMRO Bank heeft. Uit bankafschriften blijkt dat belanghebbende tot en met het jaar 2010 regelmatig geldopnamen en geldstortingen heeft gedaan, die alle plaatsvonden te [plaats 2] . Ook beschikt belanghebbende over een Nederlandse creditcard, waarmee in 2009 viermaal een transactie is gedaan. Drie van deze transacties zijn in het buitenland verricht en één in
' [plaats 2] . In 2010 is met deze creditcard zesmaal een transactie gedaan, uitsluitend in Nederland, waarvan vijf in [plaats 2] .
Belanghebbende heeft voor de periode 1 januari 2007 tot en met 15 februari 2012 een zorgverzekering afgesloten bij VGZ, waarbij hij als woonadres [adres 1] te [plaats 2] heeft opgegeven. Ook heeft belanghebbende bij VGZ een doorlopende reisverzekering afgesloten.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren regelmatig gebruik gemaakt van medische hulp in Nederland. Hij heeft erkend enkel een vaste arts te hebben in Nederland.
Belanghebbende staat sinds 1 januari 1997 als belastingplichtige geregistreerd voor de rioolheffing eigenaar, rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing van het perceel [adres 1] te [plaats 2] . Blijkens de bij de leveranciers van gas, water en elektriciteit geregistreerde meterstanden ter zake de aansluiting van voormeld perceel is in de onderhavige jaren gas, water en elektra verbruikt.
De inspecteur heeft voorts erop gewezen dat belanghebbende diverse malen in Nederland is bekeurd.
Uit informatie uit politiesystemen volgt dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 in [plaats 2] tweemaal betrokken was bij een ongeval (waarvan eenmaal als getuige), eenmaal betrokken was bij een conflict in een café en eenmaal is aangehouden door de politie.
Ten slotte neemt de rechtbank bij haar oordeel ook mee dat gelet op alle feiten en omstandigheden het niet aannemelijk is dat belanghebbende in de onderhavige jaren fiscaal inwoner is van een ander land. Het adres [adres 3] te [plaats 3] te Duitsland is enkel een postadres. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende naar buitenlands nationaal recht zijn woonplaats in dat andere land heeft, wordt niet toegekomen aan toepassing van verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt. In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd als reactie op de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde.
Heffingsbevoegdheid van Nederland
4.5.
Nu gelet op het overwogene in 4.1 tot en met 4.4 vast staat dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner (ingezetene) was van Nederland, dient hij als binnenlandse belastingplichtige voor de inkomstenbelasting in de zin van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) te worden beschouwd. Nederland mag dan belasting heffen over het wereldinkomen van belanghebbende, maar dient vervolgens wel voorkoming van dubbele belasting te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. Belanghebbende heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij recht heeft op een aftrek elders belast. Naar het oordeel van de rechtbank is Nederland daarom heffingsbevoegd over het wereldinkomen van belanghebbende.
Gezamenlijke (financiële) huishouding
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige jaren tussen belanghebbende, [de moeder] en de zoon sprake was van onderlinge financiële verwevenheid en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Belanghebbende en [de moeder] hebben (in elk geval in financieel opzicht) gezamenlijk zorggedragen voor de (minderjarige) zoon. Verder hebben over en weer stortingen op elkaars rekeningen en op de rekening van de zoon plaatsgevonden. Ook heeft [de moeder] in 2009, 2010 en 2011 de kosten voor de huur van een auto bij [A BV] voor belanghebbende betaald.
Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende bij de registratie voor de rioolheffing eigenaar, rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing van het perceel [adres 1] te [plaats 2] heeft aangegeven dat het huishouden op dat adres een meerpersoonshuishouden betreft. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens de doorzoeking op het perceel [adres 4] te [plaats 2] een beveiligingssysteem is aangetroffen met een zestal buitencamera’s. De harddisk van het beveiligingssysteem is in beslag genomen. Een van de camera’s geeft zicht op de zijkant van een toercaravan op het perceel van belanghebbende. Blijkens de beschrijving van de beelden die zijn gemaakt in de periode van 22 augustus 2013 tot en met 30 oktober 2013 is daarop te zien dat drie personen, met een sterke gelijkenis met belanghebbende, [de moeder] en de zoon, zich dagelijks op meerdere momenten nabij de toercaravan en het schuurtje met sanitaire voorzieningen bevonden. Hieruit leidt de rechtbank af dat in de onderzochte periode sprake was van een gezamenlijke huishouding van belanghebbende, [de moeder] en de zoon.
4.7.
Belanghebbendes stelling dat de strafrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een gezamenlijke huishouding, kan aan het oordeel van de rechtbank niet afdoen. De belastingrechter is immers niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan haar dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209).
Vermogensvergelijking
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het overwogene in 4.6 en 4.7, de inspecteur terecht ook de inkomsten en uitgaven van [de moeder] en de zoon in de vermogensvergelijkingen van belanghebbende (zie 2.7) heeft opgenomen.
4.9.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bedragen dubbel heeft meegenomen. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij geld op zijn rekening heeft gestort om daarmee vaste lasten te kunnen betalen, terwijl de inspecteur zowel de stortingen als de uitgaven heeft meegenomen in de vermogensvergelijkingen.
4.9.2.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur in zijn verweerschrift in de zaken met betrekking tot de IB/PVV en de Zvw onder het overzicht van de stortingen op de ABN AMRO bankrekening [bankrekeningnummer] van belanghebbende het volgende heeft vermeld:
“De stortingen vinden plaats ter voldoening van diverse vaste lasten zoals gas, water, elektra, gemeentelijke heffingen, abonnementen, ziektekostenverzekering en bankkosten.”
Ook stelt de rechtbank vast dat zowel stortingen op de bankrekening van belanghebbende als de uitgaven voor de hiervóór genoemde vaste lasten in de vermogensvergelijking zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet hierbij, gelet op de aangehaalde opmerking uit het verweerschrift, inderdaad sprake zijn van een dubbeltelling. In de vermogensvergelijkingen moet daarom het vastgestelde negatieve netto-privé voor het jaar 2009 worden verminderd met een bedrag van € 1.460 en voor het jaar 2010 worden verminderd met een bedrag van € 1.800, zijnde de in die jaren op de bankrekening van belanghebbende gestorte bedragen. In de jaren 2011 tot en met 2013 hebben er geen stortingen op de bankrekening van belanghebbende plaatsgevonden, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om ook voor die jaren een correctie toe te passen.
4.10.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er tevens sprake is van een dubbeltelling, nu de inspecteur de uitgaven voor vervoer, kleding, schoenen, voeding en overige huishoudelijke uitgaven heeft vastgesteld aan de hand van het NIBUD Handboek 2013 en de inspecteur daarnaast dergelijke uitgaven nogmaals in de vermogensvergelijkingen heeft opgenomen.
4.10.2.
De rechtbank stelt vast dat in de jaren 2009 en 2010 het bedrag aan uitgaven voor autohuur in mindering is gebracht op het bedrag aan de uitgaven voor vervoer volgens het NIBUD Handboek 2013. Ook voor de overige in 4.10.1 genoemde uitgaven kan de rechtbank geen dubbeltelling constateren.
4.11.1.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013 voor zijn situatie te hoog zijn, aangezien de kosten voor het wonen in een toercaravan veel lager zijn dan die voor het wonen in een gemiddelde eengezinswoning.
4.11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vaststellen van de uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013 recht doet aan de feiten en omstandigheden van belanghebbende, waaronder het leven in een toercaravan. Belanghebbende heeft echter zelf evenmin gesteld of aannemelijk gemaakt welke bedragen hij heeft uitgegeven voor vervoer, kleding, schoenen, voeding en overige huishoudelijke uitgaven, terwijl hij naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige jaren dergelijke uitgaven wel moet hebben gedaan. De rechtbank zal daarom in goede justitie bepalen dat het negatief netto-privé moet worden verminderd met € 2.000 per jaar in verband met de correctie op de uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013.
4.12.1.
Belanghebbende heeft ten slotte aangevoerd dat hij in de onderhavige jaren heeft geleefd van zijn vermogen en dat hij zijn uitgaven veelal met contant geld heeft betaald. Hij heeft daartoe stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op [datum 4] 2003 bedragen van € 45.949,42 en € 91.898,86 heeft opgenomen van zijn rekening bij Fortis Bank. Verder stelt hij dat hij toen (ook) nog de beschikking had over een contant bedrag van € 60.000. Belanghebbende heeft verder een door de Belastingdienst gestempelde notitie overgelegd gedagtekend [datum 5] 2005, waarin staat dat mevrouw [naam 1] in 2005 voor € 10.000 porselein heeft gekocht en een bewijs van opname van voormeld geldbedrag. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2005 twee Chinese wapenbordjes heeft verkocht aan zijn moeder voor een bedrag van € 10.000.
4.12.2.
De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat belanghebbende in 2010 een bedrag van € 30.000 van zijn moeder heeft moeten lenen om een auto te kunnen kopen. Verder heeft de inspecteur gesteld dat tijdens de doorzoeking (zie 2.6) een aantal documenten is aangetroffen waaruit zou blijken dat belanghebbende in 2007 in totaal een bedrag van € 90.000 heeft uitgeleend aan de heren [Y] en [Z] . Rekening houdende met voorts de kosten van levensonderhoud vanaf 2003 acht de inspecteur het niet aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren nog over contant geld beschikte. Belanghebbende heeft gesteld dat het bedrag van € 90.000 geen lening betrof, maar een borgstelling. Ter zitting hebben (onder meer) de heren [Y] en [Z] daarover onder ede een gelijkluidende verklaring afgelegd.
4.12.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen registratie van zijn vermogen heeft bijgehouden, waardoor hij ook geen inzicht heeft kunnen geven in de hoeveelheid contant geld die hij in 2003 en in de jaren daarna (nog) in bezit had. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij in 2010 geld heeft moeten lenen van zijn moeder omdat zijn eigen auto kapot was gegaan en de kosten voor een huurauto hoog waren. Hieruit leidt de rechtbank af dat belanghebbende vanaf 2010 in ieder geval niet meer over eigen vermogen beschikte. Zelfs indien belanghebbende in 2003 en 2005 over de door hem genoemde bedragen kon beschikken, nog daargelaten of hij al dan niet geld heeft uitgeleend aan de heren [Y] en [Z] , acht de rechtbank niet aannemelijk dat hij in 2009 en de jaren daarna (nog steeds) van zijn vermogen heeft kunnen leven.
4.13.
Alles overwegende heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in onderhavige jaren sprake is van een negatief netto-privé.
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2010
4.14.
Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.15.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren inkomsten had waarover hij de inspecteur niet heeft geïnformeerd (zie 2.5 en 4.13). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij over zijn wereldinkomen in Nederland belasting verschuldigd was en dat hij opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten de inspecteur hierover te informeren. Door de inspecteur informatie over zijn te verantwoorden inkomsten te onthouden, is voor de jaren 2009 en 2010 sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. De vraag of sprake is van een nieuw feit hoeft dan niet meer te worden beantwoord. Vorenbedoelde informatieplicht ligt besloten in het op artikel 6, derde lid, van de AWR gegronde voorschrift van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Ingevolge dat voorschrift is de belastingplichtige, aan wie geen aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden de inspecteur daarom te verzoeken (vgl. Hoge Raad 30 januari 1985, nr. 22953, BNB 1985/146).
4.16.
Gelet op het overwogene in 4.9.2 en 4.11.2 dient het door de inspecteur vastgestelde negatief netto-privé over de onderhavige jaren als volgt te worden gecorrigeerd:
2009
2010
Vastgesteld negatief netto-privé (zie 2.7)
€ 30.060
€ 39.199
Correctie i.v.m. dubbeltelling (zie 4.9.2)
€ 1.460
€ 1.800
Correctie uitgaven ten opzichte van NIBUD Handboek 2013 (zie 4.11.2)
€ 2.000
€ 2.000
Gecorrigeerd negatief netto-privé
€ 26.600
€ 35.399
4.17.
De rechtbank zal de navorderingsaanslagen conform de hiervoor vermelde berekeningen verminderen.
Aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 tot en met 2013
4.18.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.19.
De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.20.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende is uitgenodigd om over de jaren 2011 tot en met 2013 aangifte te doen voor de IB/PVV en de Zvw. Belanghebbende heeft over die jaren geen inkomsten in zijn aangiften aangegeven, terwijl die er, gelet op het overwogene in 4.8 tot en met 4.13 wel waren. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de belasting dat als gevolg hiervan niet is geheven, zowel relatief als op zichzelf beschouwd aanzienlijk en moet belanghebbende zich daarvan bewust zijn geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat ter zake de IB/PVV en Zvw over 2011 tot en met 2013 de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.21.
In geval van omkering van de bewijslast moet de inkomensbijtelling van de inspecteur wel zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de hoogte van de schatting zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen dat die de redelijkheidstoets kan doorstaan. Dat de inspecteur daarbij is uitgegaan van de uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013, maakt deze schatting niet onwillekeurig of onredelijk. Anders gezegd: hetgeen in 4.9.2 en 4.11.2 is overwogen heeft, in de zaken waarin omkering van de bewijslast van toepassing is, geen gevolgen voor de belastingheffing. De aanslagen zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen is gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de aanslagen
IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013 heeft aangetoond.
Naheffingsaanslagen OB
4.23.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in de onderhavige jaren het door de inspecteur vastgestelde inkomen heeft verdiend door ambulante handel in pannen-, messen- en besteksets. Belanghebbende heeft verklaard dat hij na 2005 nog wel eens wat heeft geprobeerd te verkopen, maar dat de opbrengst daarvan niet noemenswaardig was. Verder heeft belanghebbende gesteld dat hij in Nederland niets heeft kunnen verkopen, omdat venten in Nederland zonder vergunning niet is toegestaan.
4.24.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende heeft verklaard dat hij af en toe nog wel eens iets heeft geprobeerd te verkopen. Verder overweegt de rechtbank dat tijdens de doorzoeking in een tent op het perceel van belanghebbende 32 dozen met pannensets,
8 tassen met messensets en 4 koffers met messensets zijn aangetroffen. Verder is een inkoopfactuur van 22 september 2006 aangetroffen, waarop 120 pannensets en
120 messensets staan vermeld. Ook is er een inkoopfactuur van 25 januari 2008 aangetroffen waarop 10 pannensets, 10 messensets en 8 besteksets staan vermeld. Beide inkoopfacturen zijn gericht aan [belanghebbende] , [adres 3] te [plaats 3] . Daarnaast zijn er diverse visitekaartjes, garantiebewijzen, pasjes en folders met betrekking tot de pannen-, messen- en besteksets aangetroffen. De grote aantallen handelsgoederen die in beslag zijn genomen en die op de inkoopfacturen staan vermeld, wijzen er naar het oordeel van de rechtbank op dat de verkoopactiviteiten meer dan incidenteel hebben plaatsgevonden. Gelet op de uitkomst van de vermogensvergelijkingen in de onderhavige jaren moeten toen inkomsten zijn genoten. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende degene is die deze inkomsten heeft verdiend door middel van de ambulante handel in pannen-, messen- en besteksets.
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Op grond van artikel 37e Wet OB worden leveringen geacht in Nederland te zijn verricht nu belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel niet heeft aangetoond. Over de omzet moet daarom Nederlandse OB worden afgedragen.
4.26.
Belanghebbende heeft de methodiek volgens welke de OB door de inspecteur is berekend niet betwist. Het door de inspecteur vastgestelde negatief netto-privé dient, gelet op het overwogene in 4.9.2 en 4.11.2, te worden verminderd. De omzet inclusief OB moet dan voor de onderhavige jaren als volgt worden vastgesteld:
2009
2010
2011
2012
2013
Vastgesteld negatief netto-privé
€ 30.060
€ 39.199
€ 24.978
€ 24.723
€ 41.938
Correctie i.v.m. dubbeltelling
€ 1.460
€ 1.800
-
-
-
Correctie uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013
€ 2.000
€ 2.000
€ 2.000
€ 2.000
€ 2.000
Gecorrigeerd negatief netto-privé
€ 26.600
€ 35.399
€ 22.978
€ 22.723
€ 39.938
Gecorrigeerde omzet incl. OB (400/300e)
€ 35.466
€ 47.198
€ 30.637
€ 30.297
€ 53.250
4.27.
De verschuldigde OB 2009 wordt door de rechtbank als volgt vastgesteld:
Gecorrigeerde omzet incl. OB
Berekeningsfactor
OB
€ 35.466
19/119
€ 5.662
4.28.
De verschuldigde OB 2010/2011 wordt door de rechtbank als volgt vastgesteld:
Gecorrigeerde omzet incl. OB
Berekeningsfactor
OB
€ 77.835 (€ 47.198 + € 30.637)
19/119
€ 12.427
4.29.
De verschuldigde OB 2012/2013 wordt door de rechtbank als volgt vastgesteld:
Gecorrigeerde omzet incl. OB
Berekeningsfactor
OB
2012
€ 30.297
9/12 x 19/119
€ 3.628
2012
€ 30.297
3/12 x 21/121
€ 1.314
2013
€ 53.250
21/121
€ 9.241
totaal
€ 14.183
4.30.
De rechtbank zal de naheffingsaanslagen conform de hiervoor vermelde berekeningen verminderen.
Vergrijpboeten
4.31.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur eveneens een vergrijpboete opleggen van 100%, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald.
4.32.
In paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. De boete kan, ingevolge paragraaf 8, achtste lid, van het BBBB worden verhoogd tot 100% indien sprake is van listigheid, valsheid, samenspanning of indien de belasting die te weinig zou zijn geheven omvangrijk of verhoudingsgewijs omvangrijk is.
4.33.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende door het niet-aangeven van zijn inkomen willens en wetens de reële kans aanvaard dat een omvangrijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning, omdat belanghebbende heeft doen voorkomen dat zijn woonplaats in het buitenland was gelegen, waarbij de rechtbank aannemelijk acht dat dit tot doel had om de heffing van belastingen in Nederland te frustreren. De vergrijpboeten zijn dan terecht conform de artikelen 67d, 67e en 67f van de AWR en in overeenstemming met de paragrafen 8 en 25 van het BBBB vastgesteld op 75% van de belastingbedragen die zijn opgelegd in verband met het vastgestelde negatief netto-privé.
4.34.
De rechtbank is van oordeel dat, nu gelet op het overwogene in 4.9.2 en 4.11.2 de daar genoemde navorderingsaanslagen dan wel naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd, de vergrijpboeten die daarmee samenhangen dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
4.35.
Met betrekking tot de vraag of de boeten passend en geboden zijn, neemt de rechtbank voorts in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de aanslagen IB/PVV en de Zvw over de jaren 2011 tot en met 2013 komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de vergrijpboeten die bij de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 tot en met 2013 zijn opgelegd te matigen met 10%.
4.36.
Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboeten in kennis gesteld door middel van het in 2.7 genoemde eindrapport van 10 december 2014. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan 2 jaar en 5 maanden na deze kennisgeving, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboeten te verminderen met 5%.
4.37.
De rechtbank acht de aldus gecorrigeerde vergrijpboeten passend en geboden.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2010 zal de rechtbank de vergrijpboeten verminderen tot 75% x 95% (zie 4.36) = 71,25% van de door de rechtbank bepaalde bedragen van de navorderingsaanslagen.
4.38.
Gelet op het overwogene in 4.35 zal de rechtbank de vergrijpboeten met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012, Zvw 2012 en IB/PVV 2013 verminderen tot 75% x 90% = 67,5%, welk percentage gelet op het overwogene in 4.36 verder wordt verminderd tot 64,125% (67,5% x 95%).
4.39.
Gelet op het overwogene in 4.27 tot en met 4.29 en 4.36 zal de rechtbank de vergrijpboeten met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB 2009 tot en met 2013 verminderen tot € 4.034 (2009), € 8.854 (2010/2011) en € 10.105 (2012/2013), zijnde 75% x 95% = 71,25% van de door de rechtbank bepaalde bedragen van de naheffingsaanslagen.
Heffingsrente / belastingrente
4.40.
Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslagen OB dienen te worden verminderd, dient de daarbij in rekening gebrachte heffings- en belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Gesteld noch gebleken is dat de bepalingen met betrekking tot de heffings- en belastingrente onjuist zijn toegepast, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet tot een verdere vermindering hiervan.
Conclusie
4.41.
Nu de aanslag Zvw 2011 volgens het overwogene in 4.22 niet te hoog is vastgesteld en er met betrekking tot deze aanslag geen vergrijpboete is opgelegd, dient het beroep met zaaknummer 16/457 ongegrond te worden verklaard. Gelet op het vorenstaande dienen de overige beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
4.42.
Partijen zijn ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, te voldoen door de inspecteur, in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de bezwaren en beroepen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat de inspecteur de proceskosten integraal in plaats van forfaitair aan belanghebbende dient te vergoeden op grond van artikel 2, derde lid, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.2.
Artikel 2, derde lid, van het Besluit geeft de mogelijkheid om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als een bestuursorgaan een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in het onderhavige geval niet zodanig tegen beter weten in of onbehoorlijk heeft gehandeld dat afgeweken dient te worden van de forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken daarom vast op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op een bedrag van € 3.334,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor van 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). De kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase wordt voor alle zaken van belanghebbende gezamenlijk toegekend (zowel de IB/PVV, Zvw als de omzetbelasting), nu de rechtbank van oordeel is dat in beide fasen sprake is van samenhangende zaken. De rechtbank merkt op dat in de bezwaarfase met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2009 een proceskostenvergoeding is toegekend van € 244 (zie 1.2). Indien dit bedrag al is uitbetaald, beloopt het nog uit te keren bedrag in onderhavige zaak € 3.090,50 (€ 3.334,50 minus € 244).

6.Beslissing

Met betrekking tot het beroep met het zaaknummer 16/457
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Met betrekking tot de beroepen met de zaaknummers 16/451, 16/453, 16/454, 16/455, 17/503, 17/504 en 17/505
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 26.600, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2009 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.600, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 35.399, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2010 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.399, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot € 5.662, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot € 4.034;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2010-2011 tot € 12.427, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot € 8.854;
- vermindert de naheffingsaanslag OB 2012-2013 tot € 14.183, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de vergrijpboete tot € 10.105.
Met betrekking tot de beroepen met de zaaknummers 16/456, 16/458, 16/459, 16/524
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover deze de boetebeschikking betreffen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreffen;
  • vermindert de vergrijpboete bij de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012, Zvw 2012 en IB/PVV 2013 tot 64,125% van het bedrag van de aanslag;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Met betrekking tot alle beroepen
De rechtbank:
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.334,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 214 (€ 46 + € 168) aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. E.E. Schotte, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.