ECLI:NL:RBZWB:2016:3193

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 3149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en boeten in verband met buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geboren in 1936, was gehuwd met een overleden echtgenoot, die in 2013 is overleden. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1998 tot en met 2006, in verband met een rekening bij de Kredietbank Luxembourg (KBL) die op naam van de belanghebbende stond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende en haar echtgenoot rechthebbenden waren tot de rekening, ondanks dat de echtgenoot had ontkend rekeninghouder te zijn. De rechtbank vond de opgelegde aanslagen en boeten niet willekeurig en oordeelde dat de belanghebbende de vereiste aangiften niet had gedaan. De rechtbank heeft de boeten verminderd, maar niet verder gematigd dan tot 64% van de boetegrondslag. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/3149 tot en met BRE 14/3159
uitspraak van 15 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Y], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Zaaknr.
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
14/3149
1998
H.87
20-01-2006
14/3150
1999
H.97
20-01-2006
14/3151
2000
H.06
31-05-2003
14/3152
2001
H.16
31-12-2004
14/3153
2002
H.26
08-10-2005
14/3154
2003
H.36
08-10-2005
14/3155
2004
H.46
29-09-2007
14/3156
2005
H.56
31-12-2008
14/3157
2006
H.66
31-12-2009
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Zaaknr.
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
14/3158
1999
K.97
23-12-2005
14/3159
2000
K.07
23-12-2005
1.2.
Bij de IB/PVV zijn voor de jaren 2000 tot en met 2006 boeten opgelegd. Voorts zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij separate uitspraken op bezwaar de onder 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens heeft de inspecteur de onder 1.2 boeten verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 genoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 20 mei 2014
,ontvangen bij de rechtbank op 21 mei 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Sittard, en namens de inspecteur, [verweerder] . Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 1 maart 2016 heeft de rechtbank deze termijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1936, was gehuwd met wijlen [X] , geboren op [datum] 1933 en overleden op [datum] 2013 (hierna: de echtgenoot).
2.2.
De Belastingdienst heeft op 27 oktober 2000 gegevens op afdrukken van microfiches van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL) ontvangen van de Belgische autoriteiten. De afdrukken van microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Op basis van de gegevens is een onderzoek ingesteld door de FIOD opsporingsinformatie Haarlem en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Op de afdrukken van microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53- [rekeningnummer] -45-0000 00 0040 TER LDO [X-Y] 611.650,49
(…)
52- [rekeningnummer] -18-0000 00 0040 VUE [X-Y] 125,72”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [A], medewerker bij de FIOD/kantoor Haarlem, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Het cliëntenbestand KB Lux door B/KIR[rechtbank: Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen]
gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt:
alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR een relatie staat vermeld. (bijv. gehuwd met, kind van, samenwonend etc)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD/kantoor Haarlem/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het BVR-bestand en het RDW-bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux én de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenamen binnen het BVR-bestand overeen kwam met de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenaam, zoals die op de microfiches voorkomt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [X-Y] .
Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [X], gehuwd met [Y] .
Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [X], geboren op [datum]-1933 met sofinummer [sofinummer] gehuwd met [Y] , geboren op [datum]-1936 met sofinummer [sofinummer].
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [X] met sofinummer [sofinummer] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld.”
2.5.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn op 30 oktober 2001 en 1 november 2001 door ambtenaren van de Belastingdienst FIOD-ECD ter zake van de onder 2.3 vermelde rekening verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal van het verhoor van belanghebbende op 30 oktober 2001 - dossiernummer KBL 22554/codenummer V02/01 - is onder meer het volgende opgenomen:
“Vraag verbalisanten:
Bent u gerechtigd, dan wel gerechtigd geweest tot een bankrekening bij de Kredietbank
Luxembourg te Luxemburg (hierna genoemd KBL) met rekeningnummer [rekeningnummer]
is.
Antwoord gehoorde:
Ik heb bij de KBL inderdaad een rekening gehad. Ik weet echter niet wat het
rekeningnummer was. Het zou best kunnen dat het door u genoemde rekeningnummer
juist is.
Vraag verbalisanten:
Wat voor soort rekeningen heeft u bij de KBL (gehad) en in welke valuta?
Antwoord gehoorde:
Welk soort rekening het was weet ik niet. De rekening werd geopend met Duitse Marken.
Later is de valuta omgezet in Nederlandse guldens.
Vraag verbalisanten:
Wanneer en door wie is deze rekening geopend?
Antwoord gehoorde:
Ik denk dat deze rekening in 1992 geopend is door een goede vriend van mij. Zijn naam
wil ik niet noemen. Ik heb met deze vriend, die in Duitsland woont, al jaren een relatie.
Deze vriend heeft genoemde rekening op mijn naam geopend bij KBL. Het geld is door
hem aan mij geschonken. Dit was bedoeld voor een “appeltje voor de dorst”
Ik ben samen met mijn vriend in Luxemburg bij de bank geweest. Mijn vriend heeft toen
ongeveer 500.000 Duitse Marken gestort bij de KBL. Ik heb mijn handtekening moeten
zetten als rekeninghouder. Ik heb toen gevraagd om de naam van de rekening te zetten
op [X-Y] . Mijn echtgenoot wist niet dat deze rekening bestond. Het kan
zijn dat mijn echtgenoot wel iets vermoedde maar ik heb er nooit met hem over gepraat.
Mijn vriend was gemachtigd op deze rekening. Op deze rekening is later geen geld meer
bijgestort. Ik denk dat mijn vriend twee jaar later het geld weer van deze rekening
gehaald heeft. Dit is gebeurt met mijn toestemming. De reden dat het geld van de
rekening gehaald werd was dat mijn vriend bang was dat het geld op de bankrekening bij
KBL eventueel ten goede zou komen aan mijn kinderen en dat wilde hij niet. Mijn vriend,
die 15 jaar ouder is dan mij, heeft mij toen verteld dat het saldo van de rekening bij KBL
gestort is op een eigen rekening van hem. Hij heeft mij toen verteld dat ik in zijn
testament opgenomen zou worden. De naam van mijn vriend kan ik niet noemen omdat
mijn man niet weet [dat] ik nog een relatie heb”
In het proces-verbaal van het verhoor van belanghebbende op 1 november 2001 -dossiernummer KBL 22554/codenummer V02/02 - is onder meer het volgende opgenomen:
“Mededeling verbalisanten:
Wij hebben u in een eerder verhoor medegedeeld dat wij in het bezit zijn van
documentatie van de Krediet Bank Luxemburg waaruit blijkt dat op uw naam een
rekening ( [rekeningnummer] ) Is waarop een bedrag van f.611.650, 49 staat vermeld.
Vraag verbalisanten:
Is de genoten rente van deze rekening en het saldo verantwoordt in de getoonde
aangiften inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen en vermogensbelasting
Antwoord gehoorde:
Nee, deze rente is niet in de aangiften verwerkt. Ik was mij er niet van bewust dat ik van
deze rekening rente kon genieten. Daar ik niet op de hoogte was van het feit dat de
bankrekening op mijn naam stond.
Mededeling verbalisanten:
In uw eerder afgelegde verklaring zegt u dat een goede vriend van u, een Duitser, geld
op naam van u op genoemde rekening heeft gestort en dat u deze “Duitser” zou
benaderen om eventueel een verklaring af te komen leggen.
Vraag verbalisanten:
Heeft u uw “Duitse” vriend benaderd.
Antwoord gehoorde:
Ja, hij is niet bereid om een verklaring af te komen leggen.”
2.6.
De Belastingdienst heeft bij brief van 7 januari 2002 aan de officier van justitie verzocht om belanghebbende en de echtgenoot strafrechtelijk te vervolgen. De strafkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende in de strafzaak tegen haar vrijgesproken. Ten aanzien van de strafvervolging van de echtgenoot heeft voornoemde strafkamer het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op de onder 2.3 vermelde rekening.
2.8.
Bij brief van 29 april 2003 heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV met bestuurlijke boete op te leggen. In die brief vermeldt de inspecteur dat hij over gegevens beschikt waaruit blijkt dat belanghebbende ten minste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland. Verder heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende indien gewenst op voornoemd voornemen kan reageren.
2.9.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft de gemachtigde hierop gereageerd en de inspecteur verzocht om kopieën van stukken te verstrekken waarop de inspecteur zijn beslissing heeft gebaseerd. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 9 mei 2003 gereageerd en de gemachtigde erop gewezen dat voormelde stukken al op 12 december 2002 aan de echtgenoot zijn verstrekt.
2.10.
Bij brief van 19 mei 2003 deelt de inspecteur aan belanghebbende mede dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 met boete zal gaan opleggen. Met dagtekening 31 mei 2003 wordt vervolgens geen navorderingsaanslag, maar een primitieve aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Daartegen heeft gemachtigde bezwaar gemaakt. Tevens heeft gemachtigde verzocht om de motivering van het bezwaar op te schorten en voorgesteld om aanhouding van het bezwaar totdat de Hoge Raad over geschilpunten in soortgelijke procedures arrest heeft gewezen.
2.11.
Bij brief van 16 juni 2003 deelt de inspecteur aan de gemachtigde mede dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2000 op 5 juni 2003 is ontvangen. Tevens heeft de inspecteur met het onder 2.10 verzoek en het voorstel van de gemachtigde ingestemd.
2.12.
Bij brief van 25 november 2004 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij de aanslag IB/PVV 2001 zal vaststellen in afwijking van de aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2004 wordt voormelde aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.13.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de gedane aangiften IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003. Bij brief van 27 september 2005 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij de aanslagen IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 zal vaststellen in afwijking van de gedane aangiften en dat hij boeten zal opleggen. Met dagtekening 8 oktober 2005 worden voormelde aanslagen vastgesteld. Daarbij worden boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.14.
Bij brief van 8 december 2005 deelt de inspecteur aan belanghebbende mede dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 zonder boeten zal gaan opleggen. Met dagtekening 23 december 2005 worden de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 vastgesteld. Met dagtekening 20 januari 2006 worden de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 vastgesteld. Bij voormelde navorderingen is heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.15.
Bij brief van 11 juni 2007 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangifte IB/PVV 2004. Bij brief van 9 juli 2007 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij de aanslag IB/PVV 2004 zal vaststellen in afwijking van de aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 29 september 2007 wordt voormeld aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.16.
Bij brief van 1 september 2008 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangiften IB/PVV 2005 en IB/PVV 2006. Bij brief van 23 september 2008 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij de aanslagen IB/PVV 2005 en IB/PVV 2006 zal vaststellen in afwijking van de aangiften en dat hij boeten zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2008 wordt aanslag IB/PVV 2005 vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.17.
Bij brief van 20 oktober 2009 heeft de inspecteur wederom vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangifte IB/PVV 2006. Bij brief van 3 december 2009 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij de aanslag IB/PVV 2006 zal vaststellen in afwijking van de aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2009 wordt aanslag IB/PVV 2006 vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.18.
Het hoorgesprek heeft op 19 januari 2011 plaatsgevonden. De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief van 15 april 2014 een toelichting op de beslissing op de bezwaarschriften gestuurd. Daarin heeft de inspecteur geschreven dat de toegepaste factor 1,5 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 zal vervallen. Verder schrijft de inspecteur dat de opgelegde boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn en in verband met de toepassing van de omkering van de bewijslast worden gematigd tot 64% van de boetegrondslag. Verder is een proceskostenvergoeding toegekend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
Zijn de (navorderings)aanslagen te hoog?
Zijn de boeten terecht opgelegd en tot het juiste bedrag vastgesteld? Is er reden voor matiging van de boeten?
Bestaat recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en VB 1999 en 2000 in verband met onvoldoende voortvarend handelen van zijn zijde. De rechtbank zal deze navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente dan ook vernietigen.

4.Beoordeling van het geschil

Identificatie?
4.1.
Belanghebbende stelt dat de identificatie niet deugt omdat (i) niet is komen vast te staan wie van beide echtelieden de rekeninghouder is, (ii) belanghebbende in de strafzaak is vrijgesproken omdat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat zij de rekeninghouder is geweest en (iii) sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1.
Vaststaat dat één van de voornamen van de echtgenoot ‘[voornaam]’ was. De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenoot geïdentificeerd als rekeninghouders bij de KBL. Gelet op hetgeen in het proces-verbaal (zie 2.4) is verklaard, waarbij het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder is beschreven, acht de rechtbank de beschreven onderzoeksmethode betrouwbaar. Uit voormeld onderzoek is gebleken dat er slechts één overeenkomst voorkomt met de achternamencombinatie ‘[X-Y]’; deze unieke ‘hit’ betreft belanghebbende en de echtgenoot. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de namen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan belanghebbende en de echtgenoot kan slaan. Met voormeld onderzoek heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en de echtgenoot rechthebbenden waren tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] , op de op het renseignement genoemde datum. Daar komt nog bij dat belanghebbende tijdens de onder 2.5 genoemde verhoren door de FIOD-ECD heeft erkend een rekening te hebben gehad bij de KBL.
4.2.2.
Dat belanghebbende in de strafzaak tegen haar is vrijgesproken en het OM niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak tegen de echtgenoot, betekent niet dat de belastingrechter niet tot een ander oordeel kan komen. De belastingrechter is immers niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan haar dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209). De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van iemand anders was die valselijk gebruik zou hebben gemaakt van de gegevens van belanghebbende en de echtgenoot. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gebruikelijk is dat rekeninghouders bij een bank zich moeten identificeren en dat er geen reden is om te veronderstellen dat dit bij de KBL anders was.
4.2.3.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde onrechtmatige bewijsvergaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, is onder meer geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KB Lux-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar zijn. Dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat ‘het KB-luxmateriaal’ onbruikbaar is als bewijs, maakt dit niet anders.
Terecht omkering van de bewijslast?
4.3.1.
Met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft de inspecteur (in de pleitnota) het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. Naar de rechtbank begrijpt stelt de inspecteur zich niet langer op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat belanghebbende onjuiste informatie heeft verschaft, nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en de inspecteur geen informatiebeschikkingen heeft genomen. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dient het beroep ongegrond verklaard te worden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
4.3.2.
Omkering van de bewijslast kan derhalve slechts plaatsvinden indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.3.3.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende op de op het renseignement genoemde datum rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] . In 1994 was sprake van een aanzienlijk saldo van € 277.554,89 (ƒ 611.650,49). Gelet op de hoogte van het saldo acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in de jaren na 1994, kon beschikken over een aanzienlijk vermogen.
De inspecteur heeft gesteld dat de onderhavige aanslagen zijn opgelegd naar de geschatte bedragen bij rekeninghouders met een saldo op het fiche van minder dan ƒ 500.000, dat die geschatte bedragen vermenigvuldigd zijn met factor 1,5 en dat bij uitspraken op bezwaar voormelde factor is geëlimineerd.
Volgens de door de inspecteur overgelegde heffingsgrondslagen van de aangifte IB/PVV 2000 van zowel belanghebbende als de echtgenoot (zie bijlage 8 bij het verweerschrift) had belanghebbende in 2000 het hoogst persoonlijk inkomen.
4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met zijn berekeningen (zie bijlage 65 bij het verweerschrift) en zijn stelling dat bij de uitspraken op bezwaar is uitgegaan van een lager saldo (ƒ 500.000) dan het werkelijke saldo in 1994 (ƒ 611.650), aannemelijk gemaakt dat voor elk van de in geschil zijnde jaren, de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Door het niet in de aangiften opnemen van het saldo op de rekening bij de KBL, dat op 31 januari 1994 ƒ 611.650 bedroeg, zijn gelet op de omvang van het inkomen dat hiermee samenhangt en dat belanghebbende niet in haar aangiften heeft vermeld, in relatieve en absolute zin aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet voldaan. Gelet op de omvang van het genoten voordeel en het feit dat van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen, moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat zij, door dit voordeel niet op te nemen in haar aangiften, niet de vereiste aangiften heeft gedaan waardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet werd geheven. Het beroep moet op de voet van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, ongegrond worden verklaard, tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Tegenbewijs geleverd?
4.3.5.
Belanghebbende heeft in wezen niet meer aangevoerd dan de stelling dat zij op de op het renseignement genoemde datum geen rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] . Daarmee is belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de onderhavige navorderingsaanslagen en aanslagen te hoog zijn.
Redelijke schatting
4.3.6.
Een aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd, maar moet berusten op een redelijke schatting. Van willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de uitgangspunten die de inspecteur heeft gehanteerd in het ‘Rekeningenproject’ om het vermogen en de inkomenscorrecties te berekenen, niet willekeurig vastgesteld. Voor de jaren 2001 tot en met 2006 heeft de inspecteur 50% van de rendementsgrondslag over het gecorrigeerde vermogen aan belanghebbende toegerekend.
Boeten?
4.4.1.
Aan belanghebbende zijn tegelijkertijd met de aanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2006 vergrijpboeten van 100% opgelegd. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur die boeten verminderd tot 64% van de boetegrondslag; namelijk met 20% in verband met de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast en vervolgens met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 tot en met 2.5 is vermeld en onder 4.2.1 is overwogen, moet naar het oordeel van de rechtbank er voor worden gehouden dat belanghebbende houder was van de vermelde bankrekening met nummer [rekeningnummer] en dat op die rekening in 1994 een aanzienlijk vermogen stond van ƒ 611.650,49.
4.4.3.
Zoals in 4.3.3 en 4.3.4 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren vermogen dat niet is aangegeven heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat belanghebbende tot op heden geen openheid van zaken heeft gegeven, terwijl zij bij de FIOD-ECD wel heeft verklaard een rekening te hebben aangehouden bij de KBL, maar vervolgens niet heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende (de inkomsten uit) dat vermogen opzettelijk niet heeft aangegeven.
4.4.4.
De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende opzettelijk bedragen heeft aangehouden op een rekening in een land met een bankgeheim en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende over de jaren 2000 tot en met 2006 opzettelijk de aangiften voor de inkomstenbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een boete van 100% van de boetegrondslag rechtvaardigen.
4.4.5.
Vast staat dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. De inspecteur heeft de boeten reeds verminderd (i) in verband met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239) en (ii) wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boeten verder te matigen en acht een boete van 64% van de boetegrondslag hier passend en geboden.
Heffingsrente
4.5.1.
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente als zodanig geen gronden aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en VB 1999 en 2000 dienen te worden vernietigd, heeft ditzelfde te gelden voor de beschikkingen heffingsrente die daarmee samenhangen.
Immateriële schadevergoeding?
4.6.1.
Namens belanghebbende is verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd en daardoor de redelijke termijn van zes maanden is overschreden. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende recht heeft op schadevergoeding en dat daarbij de periode 5 juni 2003 tot en met de datum van het arrest van de Hoge Raad (26 februari 2010) buiten beschouwing dient te blijven, aangezien in die periode de bezwaren met instemming van belanghebbende waren aangehouden.
4.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het eerste bezwaarschrift van 4 juni 2003 is op 5 juni 2003 door de inspecteur ontvangen. Op het moment van de onderhavige uitspraak (15 april 2016) door de rechtbank is sindsdien ongeveer 12 jaar en elf maanden (155 maanden) verstreken. Voor de bepaling van de schadevergoeding is verder van belang dat:
de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen in beginsel twee jaar is,
de gemachtigde van belanghebbende in alle zaken heeft ingestemd met het aanhouden van de bezwaren zoals door de inspecteur is voorgesteld zodat in de bezwaarfase, de periode tussen 5 juni 2003 en 26 februari 2010 (datum arrest Hoge Raad) buiten aanmerking dient te blijven (afgerond zes jaar en acht maanden is 80 maanden), en
naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de beroepsfase.
Gelet op dit een en ander is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 51 (155 minus 80 minus 24) maanden, dus afgerond (naar boven, per half jaar) viereneenhalf jaar.
4.6.3.
Aangezien als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar overschrijding, betekent dit dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 4.500. Daarbij verdient opmerking dat niet voor elke zaak afzonderlijk recht bestaat op een schadevergoeding, aangezien de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, onderdeel 2.5.2.). Verder ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat belanghebbende de onderhavige procedures samen met de erven van de echtgenoot heeft gevoerd en die procedures gezamenlijk zijn behandeld. Aangenomen wordt dat het gezamenlijk voeren van de procedures een matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zijn ondervonden door het te lang duren van de procedures (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, onderdeel 4.2). De rechtbank matigt de schadevergoeding tot € 2.250. Aan belanghebbende zal daarom een schadevergoeding worden toegekend van € 2.250.
4.6.4.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. Van de overschrijding van de redelijke termijn met 51 maanden is 5 maanden aan de beroepsfase toe te rekenen (berekening: de duur van de beroepsfase van 23 maanden minus 18 maanden die als redelijke termijn voor de beroepsfase geldt) en de overige 46 maanden aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (46/51 x € 2.250 = afgerond € 2.029) respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (5/51 x € 2.250 = afgerond € 221).

5.Proceskosten

5.1.
De inspecteur heeft in de bezwaarfase reeds een proceskostenvergoeding toegekend.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1½ voor vier of meer samenhangende zaken waarin het beroep gegrond is). De rechtbank beschouwt daarbij de zaken in beroep van belanghebbende en de erven van de echtgenoot als samenhangend, zodat aan belanghebbende wordt toegerekend 50% van € 1.488 of € 744.

6.Beslissing

De rechtbank:
IB/PVV 1998
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1999
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 2000
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2001
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2002
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2003
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2004
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2005
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2006
- verklaart het beroep ongegrond.
VB 1999
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
VB 2000
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
Overige beslissingen
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.029;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 221;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 744;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.