ECLI:NL:GHSHE:2014:5201

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-01176 tot en met 13-01196
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boeten van belanghebbende met betrekking tot bankrekening bij KBL

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin belastingaanslagen en boeten zijn opgelegd met betrekking tot een bankrekening bij de Kredietbank Luxemburg (KBL). De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur van de Belastingdienst Limburg de belastingaanslagen terecht had opgelegd, en dat de boeten passend waren. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de verkregen microfiches door de Inspecteur en stelde dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren overgelegd. Het Hof oordeelde dat de microfiches rechtmatig waren verkregen en dat de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende de rente en het vermogen van de KBL-rekening niet had aangegeven in zijn aangiften. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de boeten van 50% passend waren voor de begane vergrijpen. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen redenen waren om de boeten te vernietigen of te matigen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01176 tot en met 13/01196
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2013, nummers AWB 12/7146 tot en met 12/7166 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te vermelden belastingaanslagen, verhogingen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 10 mei 2002 de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB), verhogingen, kwijtscheldingsbeschikkingen, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen opgelegd respectievelijk gegeven:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete/
verhoging
f
Kwijt-
schelding
f
Heffings-
rente
f
Hof
kenmerk
IB/PVV
1996
H.67
7.118
7.118
3.559
1.207
13/01182
IB/PVV
1997
H.77
6.983
6.983
3.492
1.079
13/01183
IB/PVV
1998
H.87
8.88
4.44
1.084
13/01184
IB/PVV
1999
H.96
157.394
645
13/01185
VB
1997
K.77
2.52
2.52
1.26
389
13/01193
VB
1998
K.87
2.17
2.17
1.085
264
13/01194
VB
1999
K.97
2.135
1.067
196
13/01195
VB
2000
K.06
3.857
1.757
117
13/01196
Het bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van verhogingen (tot en met 1997) en boeten (vanaf 1998) heeft voor de beslissing geen wezenlijke betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt geschreven over “boeten”.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 mei 2002 de volgende aanslag in de IB/PVV en heffingsrentebeschikking opgelegd respectievelijk gegeven:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete
f
Kwijt-
schelding
f
Heffings-
rente
f
Hof
kenmerk
IB/PVV
2000
H.06
81.336
460
13/01186
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 mei 2002 de volgende navorderingsaanslag in de VB, boetebeschikking, kwijtscheldingsbeschikking en heffingsrentebeschikking opgelegd respectievelijk gegeven:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete
f
Kwijt-
schelding
f
Heffings-
rente
f
Hof
kenmerk
VB
1996
K.67
2.568
2.568
1.284
454
13/01192
1.4.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2002 de volgende (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en VB, boetebeschikkingen, kwijtscheldingsbeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen opgelegd respectievelijk gegeven:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete
f
Kwijt-
schelding
f
Heffings-
rente
f
Hof
kenmerk
IB/PVV
1990
H.07
5.4
5.4
2.7
2.462
13/01176
IB/PVV
1991
H.17
6
6
3
2.151
13/01177
IB/PVV
1992
H.27
14.379
14.379
7.189
4.301
13/01178
IB/PVV
1993
H.37
12.168
12.168
6.084
3.027
13/01179
IB/PVV
1994
H.47
10.048
10.048
5.024
2.05
13/01180
VB
1991
K.17
1.064
1.064
532
485
13/01187
VB
1992
K.27
2.008
2.008
1.004
720
13/01188
VB
1993
K.37
2.024
2.024
1.012
605
13/01189
VB
1994
K.47
2.648
2.648
1.324
658
13/01190
VB
1995
K.57
2.624
2.624
1.312
536
13/01191
1.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 december 2002 de volgende navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete
f
Kwijt-
schelding
f
Heffings-
rente
f
Hof
kenmerk
IB/PVV
1995
H.57
10.641
10.641
5.321
2.075
13/01181
1.6.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. De (navorderings)aanslagen, boeten (na kwijtschelding) en heffingsrenten zijn bij beschikking van 4 december 2012 verminderd met de volgende bedragen:
Middel
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer].
Belasting
f
Boete
f
Heffings-
rente
f
IB/PVV
1990
H.07
540
IB/PVV
1991
H.17
600
IB/PVV
1992
H.27
1.437
IB/PVV
1993
H.37
1.217
IB/PVV
1994
H.47
1.005
IB/PVV
1995
H.57
1.065
IB/PVV
1996
H.67
712
1
IB/PVV
1997
H.77
699
1
IB/PVV
1998
H.87
888
1
VB
1991
K.17
8
110
4
VB
1992
K.27
201
VB
1993
K.37
202
VB
1994
K.47
265
VB
1995
K.57
262
VB
1996
K.67
257
VB
1997
K.77
252
VB
1998
K.87
217
VB
1999
K.97
213
De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar € 1.308 als kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar toegekend.
1.7.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer 12/7146 (over de navorderingsaanslag IB/PVV 1990, nr. –H.07) heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de daarbij genomen boetebeschikking en heffingsrentebeschikking betreft; de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de in dat kader opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking vernietigd; de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de in dat kader opgelegde boetebeschikking en heffingsrentebeschikking vernietigd; het beroep voor het overige ongegrond verklaard; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.360; gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt; en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van € 3.500 wegens immateriële schade.
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 13/01176 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De zitting heeft plaatsgehad op 28 mei 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].
1.10.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1942. Hij hield in de jaren 1990 tot en met 2000 een bankrekening aan bij de Kredietbank Luxemburg (hierna: KBL) en is in het kader van het zogenaamde rekeningenproject op basis van een microfiche als zodanig geïdentificeerd. Het betreft bankrekeningnummer [rekeningnummer]. Van die rekening zijn onder meer de volgende gegevens bekend (bedragen in guldens):
Jaar
rente
Saldo op 1/1
1990
9
129
1991
10
138
1992
23.966
266
1993
20.28
290
1994
16.747
393
1995
17.736
410
1996
11.864
428
1997
11.638
440
1998
14.801
452
1999
11.678
466
2000
16.69
477
2.2.
Op 15 januari 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. In het gesprek heeft belanghebbende het bezit van voornoemde bankrekening erkend. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Op 22 januari 2002 heeft belanghebbende op dit verslag gereageerd en heeft hij kopieën van de bankafschriften vanaf het jaar 1992 overgelegd.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2002 heeft belanghebbende laten weten geen vaststellingsovereenkomst te willen sluiten. Hij heeft een bewijs van een storting van
f118.000 op de KBL-rekening, gedaan op 13 augustus 1991, bijgevoegd.
2.4.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB, alsmede boeten op te leggen.
2.5.
In zijn brief van 22 april 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij de navorderingsaanslagen inclusief boeten zal opleggen, omdat belanghebbende niet meer heeft gereageerd op de vooraankondiging.
2.6.
In mei 2002 heeft de inspecteur, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995, de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 24 mei 2002 bezwaar aangetekend.
2.7.
Op 18 juli 2002 heeft de inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de bezwaren te motiveren vóór 1 september 2002. Bij brief van 2 augustus 2002 zijn de bezwaarschriften gemotiveerd.
2.8.
In zijn brief van 10 oktober 2002 heeft de gemachtigde verzocht om een afschrift van alle belastingaangiften die door belanghebbende sinds 1990 zijn gedaan.
2.9.
Met dagtekening 13 december 2002 is de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 opgelegd. Bij brief van 7 januari 2003 heeft de gemachtigde daartegen pro forma bezwaar gemaakt. In zijn brief van 10 februari 2003 heeft de inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften (nogmaals) bevestigd.
2.10.
In zijn brief van 20 februari 2003 heeft de gemachtigde de motivering van het bezwaar aangevuld.
2.11.
In zijn brief van 25 februari 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften, in verband met een aantal lopende procedures.
2.12.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft de gemachtigde laten weten niet in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften.
2.13.
In zijn brief van 12 maart 2003 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR voorlopig nog geen uitspraak zal doen op de bezwaarschriften. Bij brief van 15 mei 2003 heeft de inspecteur aan het Ministerie van Financiën verzocht toestemming te verlenen voor verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
2.14.
De inspecteur heeft de gemachtigde in zijn brief van 20 mei 2003 meegedeeld dat hij toestemming heeft gekregen van het Ministerie van Financiën om de uitspraak op de bezwaarschriften te verdagen tot uiterlijk 23 mei 2004.
2.15.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft de gemachtigde nogmaals laten weten dat belanghebbende bezwaar maakt tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000.
2.16.
In zijn brief van 8 augustus 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht om zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 vóór 29 augustus 2003 nader te motiveren.
2.17.
Bij brief met dagtekening 11 augustus 2003 heeft de gemachtigde zijn bezwaarschrift van 7 januari 2003 (zie 2.9) aangevuld.
2.18.
Op 28 mei 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld alsnog in te stemmen met aanhouding van de bezwaarschriften in afwachting van de afronding van een beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door Nauta Dutilh en de Belastingdienst.
2.19.
Op 4 juni 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek.
2.20.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij de bezwaarschriften waarbij niet met aanhouding is ingestemd, gaat afhandelen.
2.21.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft de gemachtigde alsnog met aanhouding van de bezwaarschriften ingestemd.
2.22.
Op 14 maart 2005 heeft belanghebbende verzocht om kopieën van de pagina’s inzake de rente-inkomsten van de aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1991 tot en met 2000. Op 21 maart 2005 heeft de inspecteur afschriften van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 2001 aan belanghebbende gestuurd. Van de eerdere jaren heeft de inspecteur geen afschriften meer.
2.23.
De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in de onder 2.18 genoemde procedure.
2.24.
In een brief van 21 februari 2011 heeft de inspecteur een mededeling gedaan over de afhandeling van de bezwaarschriften en daarbij een keuzeformulier “KBLux project” gevoegd. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de gemachtigde het keuzeformulier retour gezonden. In dat formulier heeft belanghebbende aangegeven gehoord te willen worden en inzage te willen in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.25.
Op 23 april 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.26.
Bij brief van 4 december 2012 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.27.
De in 2.1. genoemde microfiches (althans de daarin vervatte gegevens) werden door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten gezonden en wel bij brief van 27 oktober 2000. De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft toen een brief met bijlagen gezonden aan een medewerker van het Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970. De brief vermeldt onder andere: "Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van [plaats]. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.”.
2.28.
De FIOD heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Op enig moment heeft toen de Nederlandse ambtenaar [D] een bezoek gebracht aan België om daar nadere inlichtingen te verkrijgen over, onder meer, de achtergrond (van de verkrijging) van de microfiches. Hij sprak toen met de Belgisch ambtenaar [E].
2.29.
Het Brussels Hof van Beroep heeft op 10 december 2010 het Belgisch openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat, kort gezegd, de verkrijging van het bewijsmateriaal c.q. de microfiches onrechtmatig zou zijn geweest, althans met onvoldoende waarborgen zou zijn omkleed om de rechten van de verdediging te eerbiedigen. Het Belgische Hof van Cassatie heeft deze uitspraak in stand gelaten.
2.30.
Belanghebbende heeft op 13 augustus 1991 een bedrag van
f118.000 gestort op de rekening bij KBL. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben gegevens bijgebracht over hetgeen belanghebbende aan rente en vermogen in zijn aangiften heeft vermeld. Indien de gegevens van de rekening bij KBL worden afgezet tegen de gegevens uit de aangiften, ontstaat het volgende overzicht (bedragen in guldens):
KBL
AANGIFTE
Jaar
rente
saldo 1/1
rente
vermogen 1/1
1990
9
129
36.5
466
1991
10
138
29.5
454.7
1992
23.966
266
34.7
260
1993
20.28
290
13.3
263
1994
16.747
393
6.4
184
1995
17.736
410
9.498
onbekend
1996
11.864
428
9.099
onbekend
1997
11.638
440
9.405
onbekend
1998
14.801
452
9.998
onbekend
1999
11.678
466
9.117
onbekend
2000
16.69
477
9.713
385

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Zijn de microfiches die de Inspecteur heeft ontvangen op rechtmatige wijze verkregen?
Zijn de belastingaanslagen terecht en, zo ja, tot het juiste bedrag vastgesteld?
Zijn de boeten terecht en, zo ja, passend en geboden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Anders dan bij de Rechtbank is in hoger beroep niet meer in geschil (i) of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen; (ii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade; (iii) of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt; en (iv) of aan belanghebbende ten onrechte niet de cautie is gegeven voorafgaand aan het hoorgesprek. Voorts heeft belanghebbende ter zitting zijn stelling ingetrokken dat een niet-bestaande verklaring van de heer [D] een op de zaak betrekking hebbend stuk vormt dat de Inspecteur had moeten inbrengen. Belanghebbende heeft deze stelling nader gepreciseerd: de heer [D] had, zo stelt hij, naar aanleiding van zijn gesprek met de heer [E] een verklaring moeten opstellen. Hij heeft dit niet gedaan en aldus informatie met betrekking tot de verkrijging van de microfiches achtergehouden. Dat maakt de verkrijging onrechtmatig. Het Hof zal deze stelling behandelen als onderdeel van vraag (b).
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding wegens geleden immateriële schade, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de belastingaanslagen en de boeten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1.
Het hoger beroep met kenmerk 13/01181 betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 is niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang. De Rechtbank heeft deze navorderingsaanslag en bijbehorende beschikkingen immers vernietigd.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.2.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De Inspecteur heeft immers ten onrechte niet de aangiftebiljetten betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 overgelegd, zo stelt belanghebbende. Naar het Hof begrijpt, bedoelt belanghebbende hiermee de aangiftebiljetten IB/PVV betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 en de aangiftebiljetten VB betreffende de jaren 1991 tot en met 1995. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de navorderingsaanslagen en de boeten betreffende deze jaren moeten worden vernietigd.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient een inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat een inspecteur gehouden is bewijsstukken in te brengen die ten grondslag liggen aan een onderzoeksrapport dat bij zijn besluitvorming een rol heeft gespeeld, maar die hem niet ter beschikking hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).
3.3.2.
Het onderhavige aanslagbiljet vermeldt:
“Uit onderzoek van de Belastingdienst/[Q], notitie met bijlagen d.d. 9 september 2005, is gebleken dat u voor de intracommunautaire verwerving in 2004 van een pleziervaartuig uit Italië, merk (…), geen omzetbelasting (BTW) heeft betaald”.
Het Hof heeft geoordeeld dat de stukken van het geding geen gegevens of aanwijzingen bevatten waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur wel zou beschikken over het door de Belastingdienst/ [Q] opgemaakte controlerapport van het bij [B] verrichte boekenonderzoek. Reeds omdat de Inspecteur niet gehouden is stukken over te leggen die niet in zijn bezit zijn, vormt naar het oordeel van het Hof het desbetreffende controlerapport niet een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof niet mocht volstaan met de vaststelling dat de Inspecteur het desbetreffende controlerapport niet in bezit heeft. Die vaststelling laat open de mogelijkheid dat het controlerapport de Inspecteur wel ter beschikking stond toen hij de aanslag regelde. Zoals uit het hiervoor in 3.3.1 overwogene volgt, behoort een aan de inspecteur ter beschikking staand dan wel ter beschikking gestaan hebbend controlerapport, waarop hij zijn beslissing tot het opleggen van een belastingaanslag (mede) heeft gebaseerd, tot de stukken die de inspecteur in het geding moet brengen. Van een zodanig op de zaak betrekking hebbend stuk is mede sprake indien, zoals voor het Hof gesteld, een rapport als het onderhavige is opgesteld door een ambtenaar die behoort tot een ander organisatieonderdeel van de belastingdienst dan dat van de inspecteur.
Middel IV slaagt derhalve.”.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de aangiftebiljetten op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, voor zover deze de Inspecteur ter beschikking stonden toen hij de navorderingsaanslagen regelde.
4.5.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard bij de regeling van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 niet over de desbetreffende aangiftebiljetten te beschikken. Naar het Hof de Inspecteur begrijpt bedoelt hij hiermee de aangiftebiljetten IB/PVV betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 en de aangiftebiljetten VB betreffende de jaren 1991 tot en met 1995. Voor wat betreft de aangiften IB 1990 (VB 1991) en IB 1991 (VB 1992) stelt de Inspecteur dat zowel de aangiften als de daaraan ontleende IBS-gegevens ontbraken toen hij de desbetreffende navorderingsaanslagen regelde. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig; de zojuist genoemde aangiften behoren daarom niet tot de stukken van het geding die de Inspecteur verplicht is over te leggen.
4.6.
Dat is anders voor wat betreft de aangiften IB 1992 (VB 1993) tot en met IB 1994 (VB 1995). Daarvan heeft de Inspecteur erkend dat hij nog tot in de bezwaarfase in ieder geval beschikte over de IBS-gegevens. Deze gegevens zijn echter later gewist en om die reden niet in het geding gebracht. Nu die gegevens de Inspecteur ter beschikking stonden toen hij de desbetreffende navorderingsaanslagen regelde, behoren zij tot de stukken van het geding. De omstandigheid dat de Inspecteur niet langer over die gegevens beschikt, maakt dat niet anders; deze omstandigheid komt voor zijn risico. Het Hof zal aan het niet-overleggen van deze gegevens de gevolgen verbinden die het Hof gerade voorkomen.
Ten aanzien van vraag b
4.7.
Belanghebbende stelt dat de microfiches die de Inspecteur heeft ontvangen op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Ten eerste stelt belanghebbende daartoe dat de heer [D], ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van de verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij. De heer [D] heeft immers een gesprek gehad met zijn Belgische collega [E], waarin de verkrijging van de microfiches aan de orde is gesteld. Hij, [D], heeft uit dat gesprek moeten begrijpen dat er op zijn minst reden bestond om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verkrijging. Tegen deze achtergrond heeft de heer [D] ten onrechte nagelaten daaromtrent (i) informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en (ii) een verslag van zijn bevindingen te doen opmaken of op te maken. De heer [D] heeft, door een en ander na te laten, bewust, althans verwijtbaar onzorgvuldig, relevante gegevens achter gehouden. Daardoor heeft de Inspecteur volgens belanghebbende niet
all material evidenceovergelegd, hetgeen ingevolge het Edwards-arrest is vereist. Ten tweede stelt belanghebbende dat er onderzoeken liepen naar Belgische opsporingsambtenaren en dat de Belgische autoriteiten, meteen bij de overdracht van de microfiches, daarvan melding hadden moeten maken. Om zijn stellingen met bewijs te staven, heeft belanghebbende ter zitting een proces-verbaal van het getuigenverhoor van de heer [E] op 23 mei 2013 te Breda overgelegd. Belanghebbende verbindt aan een en ander de conclusie dat de microfiches niet mogen worden gebruikt als bewijsmateriaal.
4.8.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de Nederlandse belastingautoriteiten de microfiches rechtmatig hebben verkregen van de Belgische autoriteiten, nadat deze laatsten een rechtmatigheidsanalyse hadden gemaakt waaruit bleek dat het akkoord was. Volgens de Inspecteur blijkt uit het door belanghebbende overgelegde proces-verbaal dat er weliswaar in de pers en advocatuur discussie bestond over de rechtmatigheid van de microfiches, maar dat daarover ten tijde van het gesprek tussen de heren [E] en [D] bij de Belgische autoriteiten geen discussie bestond. Volgens de Inspecteur werd pas enkele jaren na het gesprek tussen de heren [E] en [D] duidelijk dat er problemen waren ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat er voor de heer [D] geen noodzaak was om iets schriftelijk vast te leggen en dat hij niets onder de pet heeft gehouden.
4.9.
Ten aanzien van het handelen en eventuele nalaten van de heer [D] oordeelt het Hof als volgt. Uit het door belanghebbende overgelegde proces-verbaal kan niet de conclusie worden getrokken dat het gesprek tussen de heren [E] en [D] voor deze laatste aanleiding moest vormen te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verkrijging van de microfiches. Voorts rechtvaardigt het enkele feit dat de heer [D] geen verslag heeft doen opmaken van zijn gesprek met de heer [E] niet de conclusie dat de Nederlandse belastingautoriteiten jegens belanghebbende zozeer onrechtmatig hebben gehandeld dat dat indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Derhalve kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Inspecteur heeft nagelaten
all material evidencein de zin van het Edwards-arrest over te leggen.
4.10.
Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat er onderzoeken liepen naar Belgische opsporingsambtenaren en dat de Belgische autoriteiten daarvan melding hadden moeten maken, oordeelt het Hof als volgt. De microfiches zijn op basis van artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, 77/779/EEG, rechtsgeldig door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt. Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mogen de Nederlandse belastingautoriteiten ervan uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften, die de verkrijging van de microfiches door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan naar de Nederlandse Belastingdienst regelen, zijn nageleefd. Met de enkele stelling dat er onderzoeken liepen naar Belgische opsporingsambtenaren heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van die voorschriften. Ook de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten hebben nagelaten melding te maken van het feit dat er onderzoeken liepen naar Belgische opsporingsambtenaren leidt er niet toe dat in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel. Uit het door belanghebbende overgelegde proces-verbaal blijkt daarentegen juist dat de Belgische autoriteiten van mening waren dat de bewijsvergaring niet onrechtmatig was.
4.11.
Het Hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is dat de verkrijging van de informatie door de Belgische justitiële autoriteiten met onzekerheden is omgeven. Gelet op de dienaangaande verschenen Belgische rechterlijke uitspraken bestaat thans geen redelijke twijfel meer dat daarbij onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, hoewel de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet wordt ontnomen het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld. Het Hof acht de inhoud en herkomst van het renseignement voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf. Meer in het algemeen is het Hof niet gebleken dat in enig stadium van de verkrijging van de informatie, vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse Belastingdienst, onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf. De in België begane onzorgvuldigheden verhinderen niet dat de fotokopieën in Nederland voor de belastingheffing worden gebezigd.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel van het Hof dat de microfiches als bewijs kunnen worden gebruikt, zowel voor de vaststelling van de belastingheffing als voor de vaststelling van de boeten. Gebruik van deze informatie is niet strijdig met enig beginsel van internationaal recht en is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gegevens zijn door de Nederlandse belastingautoriteiten niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.13.
Het Hof beantwoordt vraag b bevestigend.
Ten aanzien van vraag c
4.14.
Indien vraag b bevestigend wordt beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende de rente en het vermogen ter zake van de rekening bij KBL destijds niet in de aangifte IB/PVV betreffende de jaren 1995 tot en met 2000 en VB betreffende de jaren 1996 tot en met 2000 heeft verwerkt en dat de belastingaanslagen IB/PVV betreffende de jaren 1995 tot en met 2000 en VB betreffende de jaren 1996 tot en met 2000 terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld.
4.15.
Belanghebbende stelt dat hij de rente en het vermogen ter zake van de rekening bij KBL destijds in de aangifte tot en met het jaar 1994 had aangegeven. Naar het Hof begrijpt, betreft het de aangiften IB/PVV tot en met 1994 en VB tot en met 1995. Daaruit volgt, zo stelt hij, dat die rente en dat vermogen reeds in de heffing van IB/PVV en VB betreffende die jaren zijn betrokken. Volgens belanghebbende zijn daarom de belastingaanslagen betreffende die jaren ten onrechte en in ieder geval niet tot de juiste bedragen vastgesteld. De Inspecteur weerspreekt dit.
4.16.
De bewijslast dat belanghebbende de rente en het vermogen destijds niet in de betreffende aangiften heeft verwerkt, ligt bij de Inspecteur.
4.17.
Zoals het Hof heeft vastgesteld in 4.5 beschikte de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling niet meer over de aangiftebiljetten IB/PVV betreffende de jaren 1990 tot en met 1994 en de aangiftebiljetten VB betreffende de jaren 1991 tot en met 1995. De IBS-gegevens over de jaren 1992 tot en met 1994 waren bij het opleggen van de navorderingsaanslag wél beschikbaar, maar zijn nadien vernietigd.
4.18.
In het belastingrecht geldt evenwel de vrije bewijsleer. Deze brengt mee dat het de Inspecteur vrijstaat met alle middelen bewijs te leveren van zijn stelling dat belanghebbende de rente en het vermogen destijds niet in de aangiften IB/PVV en VB heeft verwerkt.
4.19.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de rente en het vermogen van de bankrekening bij KBL niet in zijn aangiften heeft vermeld en daaraan het volgende (bewijs)oordeel ten grondslag gelegd:
“4.10.1. Belanghebbende heeft op 13 augustus 1991 een bedrag van
f118.000 op de rekening bij KBL gestort. Dat bedrag was blijkbaar afkomstig van een Nederlandse bankrekening en de rechtbank acht aannemelijk dat de rente over de periode tot 13 augustus 1991 in 1992 is uitbetaald en is aangegeven. Uit het in 4.9 (Hof: 2.30 van de uitspraak van het Hof) opgenomen overzicht blijkt dat belanghebbende daarna, tot aan het jaar 1995, telkens lagere bedragen aan vermogen en rente in zijn aangiften heeft vermeld dan in de jaren tot en met 1992. Uit het overzicht blijkt dat belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 1994 en in ieder geval ook in 2000 beschikte over aanzienlijke tegoeden zowel in Nederland als in Luxemburg, alsmede dat het saldo van de rekening bij KBL gedurende de onderhavige jaren gestaag toeneemt. Verder staat vast dat in de jaren 1992 tot en met 1994 het saldo van alleen al de rekening bij KBL hoger was dan het bedrag dat in de aangiften aan vermogen is vermeld. Daarnaast was in de jaren 1993 tot en met 2000 de rente die op de rekening bij KBL is ontvangen beduidend hoger dan het bedrag aan rente dat in de aangiften is vermeld.”.
Dit (bewijs)oordeel wordt gesteund door de door het Hof in 2.30 vastgestelde feiten. Het Hof verenigt zich met het door de Rechtbank gegeven oordeel en neemt dat over.
4.20.
Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe. Gelet op de in 2.30 vastgestelde feiten heeft belanghebbende in zijn aangifte VB over het jaar 1992, en ook over de volgende jaren, het saldo op de bankrekening bij KBL niet aangegeven. Het Hof acht onwaarschijnlijk dat belanghebbende in de met die aangifte in samenhang gedane aangifte IB/PVV over het jaar 1991 wél de rente-inkomsten heeft aangegeven; aan dit vermoeden doet niet af dat de in de aangifte IB/PVV over het jaar 1991 aangegeven rente hoger is dan de rente die belanghebbende op de bankrekening bij KBL heeft ontvangen. Gelet op de in 2.30 vastgestelde feiten zijn met ingang van het jaar 1993 te weinig rente-inkomsten aangegeven.
4.21.
Gelet op hetgeen in 4.19 en 4.20 is overwogen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende rente-inkomsten en saldi ter zake van de rekening bij KBL structureel niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV en VB en dat hij geleidelijk bedragen heeft overgeboekt van zijn in Nederland aangehouden bankrekeningen naar de bankrekening bij KBL.
4.22.
Het Hof beantwoordt vraag c bevestigend.
Ten aanzien van vraag d
4.23.
Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit heeft begaan ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd, heeft het navolgende te gelden.
4.24.
Het beboetbare feit bestaat, zoals de Inspecteur stelt, in het over elk van de jaren niet aangeven van de rente en het saldo van de rekening bij KBL, waardoor te weinig IB/PVV en VB is geheven. Vast staat dat belanghebbende in deze jaren deze rente heeft genoten en dat hem het saldo van de KBL bankrekening ter beschikking stond. Gelet op het antwoord op vraag c staat thans eveneens vast dat belanghebbende deze rente en dit saldo in deze jaren niet in zijn aangifte IB/PVV en VB heeft betrokken en dat hij aldus het beboetbare feit heeft gepleegd.
4.25.
Voor zover belanghebbende stelt dat hem geen opzet valt te verwijten, heeft het navolgende te gelden. In het arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of sprake is van opzet, het volgende geoordeeld:
“3.11.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.”.
4.26.
Het Hof is van oordeel dat deze omstandigheden zich ook in elk van de betreffende jaren voordoen en dat belanghebbende aldus opzet kan worden verweten.
4.27.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur voor elk van de betreffende jaren het bewijs geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd, heeft begaan en dat hem opzet kan worden verweten.
4.28.
Vervolgens is de vraag of de boeten passende en ook geboden sancties voor de begane vergrijpen zijn.
4.29.
Gelet op de omstandigheden als in de onderhavige gevallen aan de orde, zoals geschetst in 4.24 en 4.25, is het Hof van oordeel dat boeten (na eventuele kwijtschelding) van vijftig percent passende en ook geboden sancties zijn voor de begane vergrijpen. Het Hof houdt daarbij rekening met het feit dat belanghebbende reeds tijdens de aanslagfase heeft meegewerkt.
4.30.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, in het bijzonder de aangiftebiljetten, heeft overgelegd en dat de boeten daarom moeten worden vernietigd. Het Hof heeft in 4.5 geoordeeld dat deze stelling gedeeltelijk slaagt. Het Hof zal daaraan echter geen gevolgen verbinden, ook niet voor de boete. Het Hof ziet niet in dat belanghebbende in zijn belangen zou zijn geschaad door de omstandigheid dat de Inspecteur de aangiftebiljetten niet heeft overgelegd. De bewijslast ter zake van de vraag of de belastingaanslagen en boeten terecht en tot de juiste bedragen waren opgelegd, rust immers op de Inspecteur. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de Inspecteur in het van hem te verlangen bewijs is geslaagd. Het Hof acht voorts niet aannemelijk dat de aangiften of IBS-gegevens voor belanghebbende ontlastende data zou bevatten. Het Hof is mitsdien van oordeel dat het niet overleggen van de aangiftebiljetten in het onderhavige geval geen reden is om de boeten te vernietigen of te matigen.
4.31.
Belanghebbende stelt voorts dat het bewijs zodanig is gemanipuleerd, dat om deze reden de boeten moeten worden vernietigd. Zoals het Hof heeft overwogen in 4.12 is het Hof van oordeel dat de Nederlandse Belastingdienst de microfiches op rechtmatige wijze heeft verkregen. Er zijn geen aanwijzingen dat de gegevens zouden zijn gemanipuleerd of vervalst, in die zin, dat zij inhoudelijk niet betrouwbaar zouden zijn. Het Hof ziet hierin geen aanleiding om de boeten te vernietigen of te matigen.
4.32.
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn is overschreden en dat de boeten om die reden dienen te worden vernietigd. Ten aanzien van de redelijke termijn heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
“4.16. Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.”.
Het Hof sluit aan bij deze beslissing van de Rechtbank. In hoger beroep heeft zich overigens geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan.
4.33.
Het Hof beantwoordt vraag d bevestigend.
Slotsom
4.34.
De hoger beroepen met kenmerk 13/01176 tot en met 13/01180 en 13/01182 tot en met 13/01196 zijn ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, te worden bevestigd.
4.35.
Het hoger beroep met kenmerk 13/01181 is niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Beslissing in de zaak met kenmerk 13/01181
5.1.
Het Hof verklaart het hoger beroep met kenmerk 13/01181 niet-ontvankelijk.
Beslissing in de zaken met kenmerk 13/01176 tot en met 13/01180 en 13/01182 tot en met 13/01196
5.2.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 december 2014 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.