ECLI:NL:GHSHE:2014:4002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
12-00543 en 12-00544
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken en navorderingsaanslagen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting van de erven van een overleden belastingplichtige. De zaak is ontstaan na het ontvangen van informatie van de Belgische autoriteiten over bankrekeningen van de belastingplichtige bij de Kredietbank Luxemburg. De centrale vragen zijn of deze informatie als bewijs mag worden gebruikt, of de navorderingsaanslagen tijdig zijn opgelegd, en of de belastingplichtige recht heeft op schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelt dat de Belgische informatie, ondanks de onrechtmatige verkrijging, gebruikt mag worden als bewijs, omdat er geen aanwijzingen zijn dat Nederlandse overheidsdienaren betrokken waren bij de onrechtmatige verkrijging. De navorderingsaanslagen zijn tijdig opgelegd, en de Inspecteur heeft voldoende voortvarend gehandeld. Wel wordt de belastingplichtige een schadevergoeding toegekend voor immateriële schade door de lange duur van de procedure. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de schadevergoeding en kent een bedrag van € 6.500 toe. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00543 en 12/00544
Uitspraak op het hoger beroep van
De erven van [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2012, nummers AWB 11/3131 en AWB 11/3134 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant/kantoor [vestigingsplaats 1],
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 (zaak 12/00543) en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1991 (zaak 12/00544).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 712.397 (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV). Voorts is aan belanghebbende over het jaar 1991 een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd naar een vastgesteld vermogen van ƒ 15.089.000 (hierna: de navorderingsaanslag VB).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en, bij nadere uitspraak van 17 december 2012, belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure, afgewezen.
1.4.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] en mevrouw [B], beiden advocaat te [plaats 1] en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D]. Partijen hebben op deze zitting ieder pleitnota’s voorgedragen en kopieën daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat een nadere zitting zou worden gehouden waarop, op verzoek van de Inspecteur, een getuige zou kunnen worden gehoord, te weten de heer [E], ambtenaar van de Belastingdienst. Tevens heeft het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid gesteld als partij in het geding deel te nemen met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens gestelde overschrijding van de redelijke termijn gemoeid met de beslechting van het geschil.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Omdat de getuige in een slechte gezondheidstoestand verkeerde, heeft de Inspecteur een schriftelijke ambtsedige verklaring van de getuige ingezonden. Voorts heeft de Inspecteur voorgesteld om bij het Hof of belanghebbende levende aanvullende vragen schriftelijk aan de getuige te stellen, waarop deze vervolgens schriftelijk kan reageren. Mochten nadien nog vragen resteren, dan stelt de Inspecteur voor de getuige te laten horen door een rechter-commissaris Belanghebbende heeft schriftelijk bezwaar gemaakt tegen inbreng van de schriftelijke verklaring, alsmede, naar het Hof begrijpt, het achterwege blijven van een nadere mondelinge behandeling.
1.9.
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord mevrouw [A] en mevrouw [B] en, namens de Inspecteur, de heer [F], alsmede de heer [E] voornoemd, als getuige. Namens belanghebbende is op deze zitting een pleitnota voorgedragen en kopieën daarvan overgelegd aan de Inspecteur en aan het Hof.
1.10.
Van de nadere mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, die door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden en door het Hof worden overgenomen.
2.2.
In 1994 zijn door voormalige medewerkers van de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise (hierna: KB Lux) microfiches met informatie over rekeninghouders bij de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn, althans een deel ervan is, vervolgens in handen gekomen van de Belgische autoriteiten.
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG spontaan inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, bestaande uit fotokopieën van microfiches (hierna: de fotokopieën) met gegevens over financiële rekeningen bij KB Lux op naam van inwoners van Nederland.
2.4.
Naar aanleiding van deze inlichtingen is door de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich onder meer op het vaststellen van de identiteit van de Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de fotokopieën en op de door hen -mogelijk- verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.5.
De door het Hof als “belanghebbende” aangeduide partij betreft de erfgenamen van wijlen [belanghebbende] (hierna: erflater). Erflater is op 21 mei 1996 overleden. Nader onderzoek van de fotokopieën door de FIOD-ECD en de Belastingdienst heeft het vermoeden opgeleverd dat erflater en zijn weduwe, mevrouw [G], houder waren (geweest) van op de fotokopieën vermelde rekeningnummers. Begin oktober 2001 is erflater geïdentificeerd als houder van rekeningen bij de KB Lux. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen in het kader van het Rekeningenproject heeft de inspecteur ten aanzien van erflater en zijn weduwe eind juni 2002 een renseignement ontvangen van een aantal bankrekeningen bij de KB Lux met rekeningnummers en saldi per 31 januari 1994. Met dagtekening 3 december 2002 heeft de Inspecteur aan de weduwe een vragenbrief verzonden met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en).
2.6.
Met dagtekening 30 december 2002 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opgelegd. Op de navorderingsaanslag VB staat onder aanslagnummer het volgende vermeld: “[aanslagnummer 1]K17”.
2.7.
Begin 2003 heeft een administratief medewerker van de Belastingdienst bericht ontvangen van de Belastingdienst Apeldoorn, dat de navorderingsaanslag VB niet in de ontvangersadministratie verwerkt kon worden omdat het aanslagnummer onjuist was. Als bijlage bij een brief van 10 januari 2003 heeft de administratief medewerker van de Belastingdienst een nieuw aanslagbiljet verzonden aan belanghebbenden. Dat aanslagbiljet is identiek aan de met dagtekening 30 december 2002 opgelegde aanslag, behoudens het aanslagnummer. Als aanslagnummer staat op dit biljet vermeld: “[aanslagnummer 2]K17”.
2.8.
In de onder 2.7 vermelde begeleidende brief staat het volgende:
“De bijgevoegde navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 strekt ter vervanging van de eerder uitgereikte navorderingsaanslag.
Helaas werd een foutief aanslagnummer vermeld, welke bij deze navorderingsaanslag hersteld is.”
2.9.
De voor de omissie verantwoordelijke medewerker van de Belastingdienst heeft dienaangaande op 30 juni 2010 navolgende ambtsedige verklaring opgesteld:
“(…) De navorderingsaanslag is door mij als penaanslag opgemaakt in december 2002. Penaanslag wil zeggen dat de aanslag handmatig is uitgerekend en handmatig op papier is gezet. De penaanslag is door mij eind 2002 ingestuurd naar ons kantoor in Apeldoorn, waar deze in onze centrale betalingsadministratie verwerkt wordt zodat betalingen afgeboekt kunnen worden. Hier werd geconstateerd dat er een onjuist aanslagnummer op de aanslag vermeld stond. Bij het handmatig op papier zetten is in het aanslagnummer een
nulin plaats van een
puntgetypt. Een medewerker van het kantoor in Apeldoorn heeft telefonisch contact met mij gezocht. Afgesproken is dat de navorderingsaanslag met het onjuiste aanslagnummer retour gezonden zou worden aan mij. Deze heb ik retour ontvangen.
Begin 2003 heb ik een identiek navorderingsbiljet opgemaakt echter onder vermelding van het correcte aanslagnummer.
Deze heb ik op 10 januari 2003 met een begeleidend schrijven aan de Erven [belanghebbende] gezonden.
Tevens heb ik de navorderingsaanslag weer naar kantoor Apeldoorn verzonden ter verwerking in het betalingssysteem.
Waarvan ik op belofte deze verklaring heb opgemaakt en ondertekend te [plaats 2] op 30-06-2010.”
2.10.
In de bezwaarfase heeft mevrouw [G] op 24 september 2003 volledige openheid van zaken gegeven aan de Nederlandse Belastingdienst omtrent de bij (onder meer) de KB Lux aangehouden bankrekening(en) van haarzelf en wijlen haar echtgenoot. De tegoeden op en de inkomsten uit deze bankrekening(en) waren tot op dat moment nooit betrokken in hun belastingaangiften.
2.11.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting, de volgende feiten vast.
2.12.
De spontane uitwisseling van inlichtingen is volgens de brief van de Belgische Bijzondere Belastinginspectie van 27 oktober 2000 gebaseerd op artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979, en op artikel 27 van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970.
2.13.
De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens voor zover hier van belang:
“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van de inwoners van uw land. […]
KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier. Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van
- Belgische wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),
- Beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie. […]
Deze zending bevat fotokopieën van de afgedrukte microfiches. Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegezonden fotokopieën moeilijk leesbaar zijn.
De bewuste stukken stellen per pagina voor:
De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”
[Hof: LMI is Luxemburgs Monetair Instituut].
Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.
De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:
. Zichtrekeningen van klanten van KB-Lux
. Termijnrekeningen/rekeningen met opzegtermijn
. Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzegtermijn
. Rekeningen belichaamd door kasbonnen
. Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux boekhouding,…)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van de KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.
Algemene kenmerken van de documenten […]
. Elke pagina gedrukte microfiche bevat in de rechterbovenhoek een paginanummer. (1)
. De meeste LMI genummerde rubrieken krijgen automatisch een omschrijving die de juiste aard van de betrokken rekening herneemt. (2)
. Elke pagina vermeldt de valuta, waarin de rekeningsaldi zijn uitgedrukt. (3)
. Ter hoogte van de lijn met de LMI-sleutel is de nationaliteit van de rekeninghouder van de lijst aangegeven (zie lijst ISO-codes van de landen in bijlage B5). (4)
. Elke lijn van de inschrijving betreft een verschillende rekening. Het ligt voor de hand dat eenzelfde persoon verschillende rekeningen kan bezitten en bijgevolg meer dan eenmaal op de lijst kan voorkomen.
. Elke lijn van inschrijving vermeldt:
. het rekeningnummer van de titularis; enkel de eerste 10 cijfers komen in aanmerking (5)
. in dit nummer behoren de 6 cijfers tussen de gedachtestreepjes aan één enkele rekeninghouder toe en zijn altijd opgenomen in zijn rekeningnummer, ongeacht de aard ervan (zicht-, deposito-, spaarrekening, enz.). (6)
. De naam van de rekeninghouder. (7) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de namen voorafgegaan door de letters W.K. codenamen betreffen waarvoor geen verdere informatie bekend is.
. Het rekeningsaldo in de gespecificeerde valuta. (8)”
2.14.
De bij onder 2.12 vermelde brief toegezonden informatie is in eerste instantie geschat op ongeveer 1.000 fotokopieën en naderhand nauwkeuriger geschat op ongeveer 800 fotokopieën. Op iedere fotokopie staan maximaal 47 regels. In totaal ging het om circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders.
2.15.
Bij de onder 2.12 vermelde brief zijn, naast de toegezonden informatie – onder meer – de volgende bijlagen gevoegd:
- Bij wijze van voorbeeld een fotokopie van een microfiche waarop de hierboven tussen haken genoemde cijfers zijn geschreven en de namen zijn zwartgemaakt.
- Een lijst met valutacodes met omrekeningskoers.
- De lijst met ISO-landencodes.
2.16.
In een namens de Belgische federale minister van Financiën aan de Belastingdienst FIOD-ECD (hierna: FIOD) te Haarlem gericht schrijven van 20 februari 2003, met als onderwerp “Inlichtingenuitwisseling inzake NV Kredietbank en Kredietbank Luxembourg” is onder meer het volgende opgenomen: “Teneinde aan te tonen dat de betreffende microfiches effectief afkomstig zijn van KB-Lux, werden de afdrukken van bepaalde van deze microfiches vergeleken met documenten die met zekerheid afkomstig waren van KB-Lux (papier met hoofding en logo van KB-Lux) en die door sommige belastingplichtigen zelf ter beschikking werden gesteld als antwoord op de aan hen gestelde vragen om inlichtingen. Bij die vergelijking werd vastgesteld dat de rekeningnummers en de saldo’s die voorkomen op de microfiches wel degelijk overeenkomen met deze die voorkomen op de door de betrokken belastingplichtigen ter beschikking gestelde documenten (zie bijlagen).”
2.17.
Bij het onder 2.16 vermelde schrijven zijn als bijlagen fotokopieën van afdrukken van microfiches (hierna: de fotokopieën) gevoegd en kopieën van rekeningoverzichten. Beide zijn geanonimiseerd. De volgende gegevens komen op beide stukken voor:
Rekeningnummer Saldo op 31/01/1994
[rekeningnummer 1] 728,59
[rekeningnummer 2] 50,00
[rekeningnummer 3] 2.160.000,00
[rekeningnummer 4] 332.520,00
[rekeningnummer 5] 478,00
2.18.
Na ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten zijn door de Belastingdienst de volgende acties ondernomen:
(1) Om zekerheid te krijgen over de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie vanuit België is door B/CPP een ‘tafeltje’ ingericht. Daaraan namen vertegenwoordigers deel van het Ministerie, de kennisgroep Boete- en strafrecht, FIOD internationaal, een contactambtenaar en het Openbaar Ministerie (hierna: OM)/Expertisecentrum Fiscale Fraude (hierna: EFF). De vraag of de van de Belgische autoriteiten ontvangen informatie fiscaal (en strafrechtelijk) rechtmatig is te gebruiken, heeft deze groep in een nota van 16 augustus 2001 beantwoord.
(2) Er is nauw overleg gevoerd met het OM over de mate waarin posten konden worden voorgedragen voor strafrechtelijke vervolging en de criteria die daarbij van belang waren. Het aantal posten dat kon worden voorgedragen werd bepaald door de capaciteit bij het OM. Besloten werd om maximaal 200 posten daarvoor te selecteren. Op 10 oktober 2001 is gestart met de vervolging van een beperkt aantal personen met Duitse bankrekeningen. Op 30 oktober 2001 is de eerste tranche gestart met de vervolging van 50 posten KB-Lux. Op 12 december 2001 stond de tweede tranche van ongeveer 150 posten gepland.
(3) Door de Directies Particulieren (hierna: DPU), Ondernemingen Noord (hierna: DON), Ondernemingen Zuid (hierna: DOZ) en de FIOD is vooronderzoek gedaan op basis van een aantal van de beschikbaar gekomen gegevens. Dit vooronderzoek betrof onder meer de identificatie van de in de ontvangen documentatie vermelde namen.
(4) Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is, na consultatie van de politieke leiding, besloten over te gaan tot een landelijke actie in ITO-verband (Intensief Toezicht en Opsporing) in het najaar van 2001 en de eerste maanden van 2002. Voor de uitvoering van deze actie heeft de Directieraad op 29 augustus 2001 besloten een project te starten waarin de FIOD, de DPU, DON, DOZ en het OM/EFF participeren. De directeuren van de FIOD, de DPU, DON, en DOZ zijn opdrachtgever voor dit zogenoemde Rekeningenproject. Namens deze opdrachtgevers is een stuurgroep ingesteld. Namens de directies is een Projectgroep Rekeningenproject ingesteld bestaande uit vier projectleiders.
(5) De projectopdracht is als volgt geformuleerd:
- Draag zorg voor de identificatie van de beschikbare renseignementen;
- Selecteer op basis van vooraf vastgestelde criteria (Aanmeldings- Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen, hierna: ATV-richtlijnen) posten voor strafrechtelijke behandeling en ontwikkel een draaiboek voor de uitvoering van het traject;
- Ontwikkel een geïntegreerd draaiboek voor de administratiefrechtelijke behandeling van de posten op de eenheden Particulieren en (Grote) Ondernemingen. Besteed daarbij aandacht aan nieuwe vervolgenswaardige zaken die voldoen aan de ATV-richtlijnen;
- Draag zorg voor eenheid van beleid en uitvoering door de coördinatie van de verschillende acties, door zorg te dragen voor een geïntegreerde aanpak en door een strakke regie bij de uitvoering;
- Draag zorg voor de voortgangsbewaking, voor informatie en communicatie en (tussentijdse) rapportages.
Het totaal aantal mensdagen dat benodigd is voor het project wordt geschat op 9.280.
De startdatum van het Rekeningenproject is 1 november 2001. De verwachte einddatum was toen eind juni 2002, welke einddatum kon worden verschoven indien daarvoor aanleiding bestond.
2.19.
Op 30 januari 1995 meldt zich onaangekondigd een persoon, zichzelf noemende [K], bij de FIOD. Hij heeft een envelop achtergelaten inhoudende een notitie en een fotokopie van bankgegevens van X. De heer [L] van de FIOD heeft [K] op 6 februari 1995 ontvangen. In dat gesprek deelt [K] mee dat hij van drie verschillende banken in Luxemburg informatie kan verstrekken. Hij noemt de namen van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg. Om aan te geven wat de inhoud van zijn informatie is, heeft hij van een drietal personen bankgegevens verstrekt. [K] heeft om een provisie gevraagd. Het Ministerie van Financiën besloot niet in te gaan op het voorstel. Nadat dit aan [K] was meegedeeld is niets meer van hem vernomen. In 1998 of 1999 is [L] in Luxemburg gehoord in een strafzaak over diefstal van bankgegevens. Daar bleek hem dat [K] in werkelijkheid [M] heette, zijnde een ex-werknemer van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg.
2.20.
In het zogenoemde tripartiete overleg van 11 oktober 2001 is de strafrechtelijke behandeling van de zaak tegen mevrouw [G] geaccepteerd. Het strafbare feit waarvan zij werd verdacht was het opzettelijk onjuist doen van de aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1996/1997 tot en met 1999/2000, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting is geheven. Op 23 oktober 2001 is het gerechtelijk vooronderzoek geopend. Op 30 oktober 2001 is aan mevrouw [G] een bevel tot uitlevering overhandigd en naar aanleiding daarvan een verklaring opgenomen. Mevrouw [G] heeft verklaard niet te hebben geweten van rekeningen bij KB-Lux.
2.21.
Na opening van het gerechtelijk vooronderzoek is als volgt gecorrespondeerd:
- Op 15 november 2001 heeft de advocaat van mevrouw [G] zich als zodanig schriftelijk kenbaar gemaakt aan de griffier van het Arrondissementsparket Breda.
- Eveneens op 15 november 2001 heeft de advocaat van mevrouw [G] de Officier van Justitie schriftelijk verzocht om afschriften van de verklaringen en overige processtukken en om een onderhoud met de behandelend Officier.
- Bij brief van 26 november 2001 zijn door de FIOD aan de advocaat van mevrouw [G] de gevraagde verklaringen en de tijdens het verhoor getoonde bescheiden toegezonden. In de begeleidende brief is door de FIOD verzocht om op korte termijn de volgende stappen in de afwerking van de zaak kenbaar te maken.
- Op 3 december 2001 is door de FIOD telefonisch contact opgenomen met de advocaat van mevrouw [G]. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van mevrouw [G] op dezelfde dag een fax gezonden aan de FIOD, waarin hij aangeeft nog in afwachting te zijn van het RC-dossier.
- Bij brief van 27 december 2001 heeft de advocaat van mevrouw [G] aan de FIOD geschreven dat hij de door hem ontvangen stukken nog niet voldoende heeft bestudeerd. Tevens verzoekt hij om de zaak terug te brengen naar het administratieve traject en dat hij medio januari op de zaak terug zal komen.
- Op 30 januari 2002 is door de FIOD een tweetal afschriften ontvangen van door de advocaat van mevrouw [G] aan het expertisecentrum Fiscale Fraude te Groningen gezonden brieven. Deze brieven hebben zowel betrekking op de zaken in het algemeen, als de zaak [G] in het bijzonder. In deze brieven verzoekt de advocaat van mevrouw [G] om terugkeer naar het administratieve traject.
- Op 5 april 2002 is door de FIOD een afschrift van de reactie ontvangen van het expertisecentrum Fiscale Fraude te Groningen op de brieven van de advocaat van mevrouw [G] van 30 januari 2002, waarin is geschreven dat de terugkeer naar het administratieve traject op dat moment niet opportuun is, dat het strafrechtelijk traject wordt afgewerkt en dat aan de hand van het eindproces-verbaal een beslissing wordt genomen over de verdere afwerking.
- In de periode tussen januari 2002 en april 2002 is tussen de FIOD en mevrouw [G] en haar dochter, mevrouw [H], nog één maal telefonisch contact geweest. Aan beiden is de vraag voorgelegd of een van hen ooit iets had ondertekend op verzoek van de advocaat waarmee zij hem machtigden om namens hen de rekeninggegevens in Luxemburg op te vragen. Beiden gaven te kennen nooit iets ondertekend te hebben en verwezen voor eventuele nadere vragen naar de advocaat.
- Op 14 mei 2002 is door de FIOD telefonisch contact gezocht met de advocaat van mevrouw [G]. Deze heeft op 15 mei 2002 teruggebeld. In dit gesprek is door de FIOD gevraagd naar de mogelijkheden om tot een afronding van het proces-verbaal te komen. Door de FIOD is tevens gevraagd of de advocaat van mevrouw [G] van plan was de bankafschriften op te vragen in Luxemburg. De advocaat gaf aan deze vraag op korte termijn te beantwoorden.
- Op 27 mei 2002 is door de FIOD telefonisch contact gezocht met de advocaat van mevrouw [G], die niet bereikbaar was. Zijn secretaresse heeft te kennen gegeven dat hij zou terugbellen.
- Na het uitblijven van een reactie is door de FIOD op 4 juni 2002 een fax verzonden aan de advocaat van mevrouw [G], met het verzoek om vóór 15 juni 2002 te reageren en met de mededeling dat de zaak anders zonder zijn medewerking afgedaan zou worden.
- Op 17 juni 2002 is door de FIOD een fax ontvangen van de advocaat van mevrouw [G], waarin hij meedeelt dat hij na ontvangst van het overzichts-proces-verbaal zal bepalen welke stappen de verdediging opportuun acht.
Vervolgens is door de FIOD het proces-verbaal op 2 juli 2002 afgewerkt op basis van de op dat moment aanwezige gegevens. Daarbij is uitgegaan van een saldo bij KB-Lux van ƒ 12.666.484 per 31 januari 1994. Het proces-verbaal is vervolgens naar de Officier van Justitie gestuurd.
- Op 3 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden een vragenbrief gezonden met als bijlage een formulier ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’.
- Bij brief van 9 december 2002 heeft de advocaat van mevrouw [G] gereageerd op de vragenbrief.
- Op 10 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden nogmaals een vragenbrief gezonden met als bijlage een formulier ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’. Tevens heeft hij in dat kader een brief gezonden aan de advocaat van mevrouw Feitz-Mommersteeg.
- Bij brief van 13 december 2002 heeft de advocaat van mevrouw [G] gereageerd op de brieven van de Inspecteur van 10 december 2002. Hij verzoekt de Inspecteur daarin het informatieverzoek in te trekken.
- Bij brief van 16 december 2002 kondigt de Inspecteur de erven [belanghebbende] aan voornemens te zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB op te leggen en deelt hij mede waarop de correcties zijn gebaseerd en op welke wijze deze zijn berekend.
- Bij brief van 17 december 2002 deelt de Inspecteur aan de advocaat van mevrouw [G] mee dat de brieven van 3 december 2002 en 10 december 2002 niet worden ingetrokken. Tevens kondigt hij de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aan.
- Op 20 december 2002 heeft de advocaat van mevrouw [G] gereageerd op de brief van de Inspecteur van 17 december 2002.
- Op 5 februari 2003 heeft de Officier van Justitie gereageerd op het verzoek van de advocaat van mevrouw [G] om in plaats van strafrechtelijke afdoening, onder voorwaarden, over te gaan tot fiscale afdoening.
- Bij brief van 7 maart 2003 heeft de advocaat van mevrouw [G] gereageerd op de brief van de Officier van Justitie van 5 februari 2003.
- Op 31 maart 2003 heeft de Officier van Justitie een brief gezonden aan de advocaat van mevrouw [G].
- Bij brief van 14 april 2003 heeft de advocaat van mevrouw [G] gereageerd op de brief van de Officier van Justitie van 31 maart 2003.
- Bij brief van 18 april 2003 kondigt de Inspecteur navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1995 en VB voor de jaren 1992 tot en met 1996 aan.
2.22.
Op verzoek van mevrouw [G] heeft de Officier van Justitie op 16 april 2003 besloten tot uitstel van de sepotbeslissing, omdat mevrouw [G] een fiscale afdoening van de zaak wenste en de officier van Justitie uit dit verzoek afleidde dat er bereidheid was tot het geven van openheid van zaken. Op 24 september 2003 heeft mevrouw [G] bescheiden overgelegd van banktegoeden, aangehouden bij de Züricher Kantonalbank, KB-Lux en Bank Leu.
2.23.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met dagtekening 30 december 2002 opgelegd. De overige navorderingsaanslagen, die andere jaren betreffen, zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mag de uit België ontvangen informatie, meer specifiek de fotokopieën van microfiches, gebruikt worden als bewijsmateriaal?
II. De navorderingsaanslag VB 1991 met als dagtekening 30 december 2002 (hierna: de penaanslag) bevat een verschrijving: een “nul” in plaats van een. Heeft de brief van 10 januari 2003, waarin de Inspecteur de verschrijving beoogt te herstellen, tot gevolg dat de penaanslag is herroepen of vernietigd?
III. Zijn de navorderingsaanslagen binnen de navorderingstermijn opgelegd? Deze vraag kent twee onderdelen.
(a) Zijn de navorderingsaanslagen tijdig, dat wil zeggen voor ommekomst van de 12-jaarstermijn bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ter post bezorgd?
(b) Heeft de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de aanslagen voldoende voortvarend gehandeld?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade, bestaande uit smart en spanning, wegens de lange duur van de procedure?
V. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vragen I en III, onderdelen (a) en (b), ontkennend beantwoord moeten worden. De overige vragen beantwoordt hij bevestigend. De Inspecteur verdedigt telkens het tegenovergestelde antwoord.
3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting - terecht - zijn stelling ingetrokken, dat de verschrijving in de penaanslag tot gevolg zou hebben dat de penaanslag niet als rechtsgeldige aanslag kan worden aangemerkt.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van de zittingen opgemaakte proces-verbaal.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inbreng van de schriftelijke ambtsedige verklaring van de getuige (zie 1.8). Het Hof verwerpt dit bezwaar, omdat het van iedere redelijke grond ontbloot is. Het stond de Inspecteur, gezien de slechte gezondheid van de getuige, vrij om de suggestie te doen dat de getuige zou kunnen volstaan met een schriftelijke inbreng opdat zijn fysiek verschijnen ter zitting achterwege zou kunnen blijven, net zoals het belanghebbende vrij stond om die suggestie te verwerpen en te insisteren dat hij de getuige in persoon ter zitting zou kunnen ondervragen. Belanghebbende heeft ruim de gelegenheid gehad om de ambtsedige verklaring te bestuderen en heeft vervolgens op de zitting van 16 juni 2014 daadwerkelijk de gelegenheid gekregen en te baat genomen de getuige te ondervragen en op de ambtsedige verklaring te reageren.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I. Het gebruik van het Belgische bewijsmateriaal
4.1.1.
Belanghebbende betoogt dat de (fotokopieën van) microfiches niet voor enige bewijsvoering ter onderbouwing van de aanslagen en/of boetebeschikkingen mogen worden gebezigd en wijst ter onderbouwing van dit standpunt op onregelmatigheden in de verkrijging van de microfiches door de Belgische (opsporings-)autoriteiten. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.1.2.
De fotokopieën zijn, volgens de Inspecteur, ontleend aan documenten die afkomstig zijn van KB-Lux. Niet in geschil is dat deze documenten onrechtmatig in het bezit zijn gekomen van ex-werknemers van KB-Lux. De Nederlandse Belastingdienst heeft dit al bij de verkrijging van de informatie beseft.
4.1.3.
Aan de uitspraak van Rechtbank Brussel van 8 december 2009, Fida20095956 (waarnaar belanghebbende verwijst op bladzijde 9 van zijn beroepschrift in eerste instantie, welke hij in hoger beroep herhaald wil zien), kan het volgende worden ontleend:
De KB-Lux documenten zijn op enig moment door een van de ex-werknemers overgebracht naar het adres waar de informant verbleef. Deze heeft daarvan buiten weten van de ex-werknemer fotokopieën vervaardigd. Op een onbekende datum, gelegen tussen 4 augustus 1994 en het einde van 1994 hebben twee politiemensen deze fotokopieën, in een á twee kisten, meegenomen uit de woning waar de informant verbleef. Daarvan is geen proces-verbaal opgesteld, er is geen inventaris opgesteld, de documenten zijn niet officieel in beslag genomen en ze zijn ook niet ter griffie neergelegd.
Bij de overhandiging door de informant van de stukken op 16 maart 1995 is geen inventaris opgesteld van de overhandigde stukken, deze werden niet genummerd, niet geparafeerd, niet beschreven en niet geteld. Er wordt bijna 14 maanden gewacht vooraleer de stukken op 8 mei 1996 ter griffie worden gedeponeerd. Het proces-verbaal van deze deponering vermeldt de overhandiging van twee verzegelde dozen bevattende documenten van KB-Lux genummerd van 1 tot 2.995. Deze dozen worden op dezelfde dag weer meegenomen door de GPP om er pas op 3 juni 1999 opnieuw te worden gedeponeerd. In die tussentijd was slechts een fractie van de 2.995 stukken teruggebracht naar de griffie.
In de procedure is ernstige twijfel ontstaan over de vraag of de documenten wel op 16 maart 1995 aan de GPP zijn overhandigd. Een andere mogelijkheid is dat de GPP al over de documenten beschikte en deze overhandiging in scene is gezet.
Rechtbank Brussel komt tot de conclusie dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer kan worden vastgesteld. De informant is inmiddels overleden, de belangrijkste politieman is met pensioen. Veel stukken zijn van een zodanige ouderdom dat zij uit de archieven zijn verdwenen, de herinnering van de betrokkenen is vervaagd en is beïnvloed door publicaties in de media.
4.1.4.
De Belgische rechter heeft, aldus belanghebbende, beslist, dat de Belgische autoriteiten de rechten van de (Belgische) belanghebbenden zodanig hadden geschonden, dat het bewijs niet toelaatbaar was. Dat betekent, zo stelt belanghebbende, dat de grondslag is ontvallen aan de door de Hoge Raad in zijn arresten van 21 maart 2008, HR:2008:BA8179 (belastingkamer) en 14 november 2006, HR:2006:AX7471 (strafkamer) genomen beslissingen het bewijs toe te laten, omdat die beslissingen waren gebaseerd op de veronderstelling dat van onrechtmatig handelen van overheidsdienaren geen sprake was.
4.1.5.
Het Hof is van oordeel dat de verkregen bewijsmiddelen mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de aanslagen en boetebeschikkingen en overweegt daartoe als volgt.
4.1.6.
Er is naar het oordeel van het Hof geen aanwijzing dat Belgische of Nederlandse overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige verkrijging van de informatie van KB-Lux of op enigerlei andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KB-Lux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.
4.1.7.
De verkrijging van de informatie door de Belgische justitiële autoriteiten is met onzekerheden omgeven. Naar het oordeel van het Hof bestaat thans, gelet op de Belgische rechterlijke uitspraken, geen redelijke twijfel meer dat daarbij onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, hoewel de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet wordt ontnomen het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld. Het Hof acht de inhoud en herkomst van het renseignement voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf.
4.1.8.
Meer in het algemeen is het Hof niet gebleken dat in enig stadium van de verkrijging van de informatie, vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse Belastingdienst, onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf. De in België begane onzorgvuldigheden verhinderen niet dat de fotokopieën in Nederland voor de belastingheffing worden gebezigd.
4.1.9.
Het voorgaande zou anders zijn indien aannemelijk zou zijn dat de inhoud van de fotokopieën zou zijn gemanipuleerd. Voor zover belanghebbendes betoog moet worden opgevat als inhoudende de stelling dat zulks het geval zou zijn, verwerpt het Hof die stelling. Noch de voornoemde Belgische rechterlijke uitspraken, noch de ten aanzien van “meewerkers” en “bekenners” in het kader van het Rekeningenproject opgedane ervaringen, noch enig ander door belanghebbende aangevoerd feit bieden voldoende steun voor de aannemelijkheid van een dergelijke stelling.
4.1.10.
De onderhavige informatie is op basis van artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, 77/779/EEG, rechtsgeldig door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt. Onder deze informatie valt naar het oordeel van het Hof ook informatie die in een voorafgaande fase onrechtmatig in andere handen is overgegaan.
4.1.11.
Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mag de Nederlandse Belastingdienst ervan uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan naar de Nederlandse Belastingdienst regelen. Een schending van die voorschriften is overigens niet aannemelijk gemaakt.
4.1.12.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het renseignement als bewijs kan worden gebruikt voor de vaststelling van de belasting. Gebruik van deze informatie is niet strijdig met enig beginsel van internationaal recht, is niet strijdig met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gegevens zijn door de Nederlandse Belastingdienst niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht.
Vraag II. Heeft de brief van 10 januari 2003, waarin de Inspecteur de verschrijving beoogt te herstellen, tot gevolg dat de penaanslag is herroepen of vernietigd?
4.
4.2.1.
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank in onderdelen 4.5 tot en met 4.8. Weliswaar vermeldt de brief van 10 januari dat “de bijgevoegde navorderingsaanslag … strekt ter
vervangingvan de eerder uitgereikte navorderingsaanslag” (cursivering Hof), hetgeen, het zij belanghebbende toegegeven een ongelukkige formulering is, omdat in het woord “vervanging” besloten ligt dat het oude verdwijnt en in plaats daarvan het nieuwe treedt, maar de bedoeling van de brief is volstrekt duidelijk. De bedoeling is niet méér, dan belanghebbende erop attent te maken dat de penaanslag een verkeerd aanslagnummer bevatte; de bedoeling is
nietom de penaanslag te doen vervallen. De “vervangende” aanslag is dan ook – op de verschrijving na – een exacte kopie van de penaanslag, inclusief de dagtekening.
4.2.2.
Naar het oordeel van het Hof moet deze bedoeling belanghebbende ook duidelijk zijn geweest.
4.2.3.
De conclusie is, dat de penaanslag de relevante navorderingsaanslag is, en dat aan de “tweede” navorderingsaanslag geen zelfstandige betekenis toekomt.
Vraag III. (a) Zijn de navorderingsaanslagen tijdig, dat wil zeggen voor ommekomst van de 12-jaarstermijn bedoeld in artikel 16, lid 4, van de AWR ter post bezorgd?
4.
4.3.1.
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, de stelling ingenomen, dat de navorderingsaanslagen niet tijdig, dat wil zeggen niet vóór 1 januari 2003, zijn verzonden.
4.3.2.
De navorderingsaanslagen dragen als dagtekening 30 december 2002. Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld, dat wanneer de bekendmaking van de aanslag later plaatsvindt dan de dagtekening van de aanslag, de datum van bekendmaking in de plaats komt van de dagtekening. Bekendmaking van de aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: de Awb) plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (Hoge Raad 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930). Het is aan de Inspecteur, aldus belanghebbende, om het bewijs te leveren dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet tijdig heeft plaatsgevonden.
4.3.3.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling op grond van de volgende twee argumenten.
4.3.4.
Ten eerste: belanghebbende heeft wel gelijk dat de bewijslast van tijdige verzending op de Inspecteur rust, maar bewijslevering door de Inspecteur komt pas aan de orde nadat belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de aanslagen niet tijdig werden verzonden. Belanghebbende heeft weliswaar de stelling ingenomen, maar de vraag is, of hij de stelling voldoende heeft gemotiveerd.
4.3.5.
In het algemeen zal men aan de motivering van een stelling als de onderhavige geen zware eisen mogen stellen, omdat een belastingplichtige nu eenmaal niet in de keuken van de Belastingdienst, de verzender, kan kijken. Maar wat hij wel kan, is aangeven wat er aan zijn eigen kant, de kant van de ontvanger, is gebeurd. Hij kan uitleggen om welke reden bij hem het vermoeden is gerezen dat de aanslag niet tijdig ter post is bezorgd. Een voor de hand liggende reden is, dat het aanslagbiljet pas geruime tijd na de dagtekening werd ontvangen. Indien een brief op dag 1 is gedagtekend en op dag 2 wordt ontvangen, is er geen reden om aan de dagtekening te twijfelen. Indien deze brief echter pas een week later wordt ontvangen, kan men zich afvragen of de dagtekening wel juist is, althans of de brief wel op de datum van de dagtekening werd verzonden.
4.3.6.
De Inspecteur stelt, naar het Hof verstaat, dat belanghebbendes stelling onwaarachtig is, in die zin, dat belanghebbende niet werkelijk meent dat de navorderingsaanslagen te laat zijn verzonden. Belanghebbende heeft deze stelling noch in bezwaar, noch in beroep in eerste instantie ingenomen, aldus de Inspecteur. Pas in hoger beroep wordt de stelling voor het eerst aangevoerd. Als onderbouwing wijst belanghebbende louter op het feit dat de navorderingsaanslagen als dagtekening 30 december 2002 dragen, een datum die vlak tegen het einde van de navorderingstermijn ligt. Dat is, aldus te Inspecteur, “te mager”.
4.3.7.
Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld “geen toelichting” te hebben op de reden dat belanghebbende de stelling heeft ingenomen, noch op de reden waarom hij dat pas in hoger beroep heeft gedaan. Op de vraag van het Hof of belanghebbende beschikte over informatie op dit punt, en zo ja welke, antwoordde de gemachtigde: “U vraagt mij of ik er met belanghebbende over heb gesproken. Dat kan ik echter niet met u delen”.
4.3.8.
Het Hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval, belanghebbende niet heeft voldaan aan de plicht om gemotiveerd te stellen dat de navorderingsaanslagen te laat werden verzonden. Om deze reden alleen al, faalt belanghebbendes stelling.
4.3.9.
Het Hof heeft nog een tweede argument. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen tijdig ter post zijn bezorgd.
4.3.10.
Om te beginnen zij opgemerkt, dat, zoals belanghebbende terecht opmerkt, getuigenverklaringen over handelingen die vele jaren geleden hebben plaatsgevonden, met grote voorzichtigheid bekeken moeten worden. Herinneringen zijn nu eenmaal niet altijd betrouwbaar.
4.3.11.
Daarnaast merkt het Hof op dat omschrijvingen van vaste werkprocessen (“dit doen wij altijd zo”) op zichzelf genomen onvoldoende bewijs vormen dat in een bepaald concreet geval dat werkproces ook werd gevolgd. Met andere woorden, de omstandigheid dat penaanslagen steevast op een bepaalde manier werden behandeld, verwerkt en verzonden, betekent nog niet dat de onderhavige navorderingsaanslagen óók op die manier zijn behandeld, verwerkt en verzonden.
4.3.12.
In het onderhavige geval was er echter iets ongewoons aan de hand, namelijk de verschrijving in de navorderingsaanslag VB 1991 (de kwestie van de nul en de punt). Deze verschrijving veroorzaakte een administratieve kink in de kabel. De getuige heeft daarover verklaard, dat de vergissing van de nul in plaats van de punt het een bijzonder geval maakte. Die vergissing heeft me heel die tijd achtervolgd, zo vertelde hij. Het was een unieke fout. Die fout had ik in het verleden nooit meegemaakt.
4.3.13.
Het Hof acht aannemelijk dat door de kwestie van de verschrijving de gang van zaken rond de onderwerpelijke navorderingsaanslagen zich heeft vastgehaakt in het geheugen van de getuige. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de door de getuige geschetste gang van zaken heeft plaatsgevonden met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslagen.
4.3.14.
De geschetste gang van zaken was als volgt. Getuige kreeg van collega [N] opdracht de onderhavige navorderingsaanslagen als penaanslag op te leggen. Aan de hand van het dossier concludeert hij dat dit kort na 16 december 2002 moet zijn geweest. Omdat penaanslagen uit de aard der zaak tijdig moesten worden afgehandeld, heeft hij na de aanslagen te hebben opgemaakt deze ter verzending afgegeven aan de postkamer met de mededeling dat deze “vandaag” nog per post moesten worden verzonden. De PTT kwam iedere dag post ophalen. Hij heeft weliswaar niet gezien dat de navorderingsaanslagen daadwerkelijk aan de PTT werden meegegeven, maar heeft geen reden daaraan te twijfelen. Het kwam sporadisch voor dat penaanslagen pas na de ophaalronde door de PTT op de postkamer werden afgegeven, maar dan werden die aanslagen de volgende dag door de PTT opgehaald. Getuige heeft verklaard de aanslagen in ieder geval vóór kerstmis te hebben afgegeven.
4.3.15.
Nu laat de geschetste gang van zaken nog de mogelijkheid open dat de onderwerpelijke navorderingsaanslagen op de postkamer onder een stapel zijn gekomen, of iets dergelijks, waardoor de verzending toch pas op of na 1 januari 2003 plaatsvond. Het Hof acht dat echter niet aannemelijk. De getuige kan zich de aanslagen namelijk zo goed herinneren, omdat “vanuit Apeldoorn” telefonisch contact met hem werd gezocht. Men kon daar de navorderingsaanslag VB niet verwerken vanwege de verschrijving. De getuige heeft vervolgens het aanslagbiljet gecorrigeerd en een “vervangende” navorderingsaanslag aan belanghebbende gezonden. Deze “vervangende” aanslag werd met begeleidende brief met dagtekening 10 januari 2003 verzonden.
4.3.16.
Gelet op het feit dat de brief als dagtekening 10 januari 2003 draagt, moet het telefoontje dat getuige ontving vanuit Apeldoorn begin januari hebben plaatsgevonden. Apeldoorn had toen kennelijk de navorderingsaanslag VB 1991 ontvangen. Gegeven het feit dat tussen de ontvangst en de verwerking te Apeldoorn enige tijd zal zijn gelegen, moet Apeldoorn de aanslag hetzij aan het prille begin van het jaar 2003, hetzij aan het eind van het jaar 2002 hebben ontvangen. Het Hof acht daarom aannemelijk dat deze aanslag, conform de verklaring van de getuige, nog in 2002 aan Apeldoorn werd verzonden. Omdat de terpostbezorging van penaanslagen aan belastingplichtigen en aan Apeldoorn tegelijkertijd geschiedt, acht het Hof ook aannemelijk dat de navorderingsaanslag tijdig aan belanghebbende werd verzonden. Dat geldt ook voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1990. Beide navorderingsaanslagen werden immers tegelijkertijd verwerkt.
4.3.17.
Dat de verzending vóór 1 januari 2003 heeft plaatsgevonden wordt verder ondersteund door hetgeen de getuige heeft verklaard met betrekking tot de werkwijze van penaanslagen die kort voor het verstrijken van de navorderingstermijn worden opgelegd. Voor dergelijke penaanslagen gold als protocol dat een deurwaarder of een andere medewerker van de Belastingdienst beschikbaar werd gehouden om de aanslagen persoonlijk uit te reiken, aldus de getuige. Desgevraagd kon de getuige zich niet meer herinneren dat van dit ultimum remedium gebruik is gemaakt, hetgeen impliceert dat penaanslagen waarbij de getuige betrokken was met voldoende marge vóór het verstrijken van de navorderingstermijn terpostbezorging zijn aangeboden.
Vraag III. (b). Heeft de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de aanslagen voldoende voortvarend gehandeld?
4.3.18.
De Rechtbank heeft terecht en op juiste gronden beslist dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR in beginsel van toepassing is, maar dat de Inspecteur niet méér tijd mag gebruiken dan, kort gezegd, nodig is voor het voorbereiden en het opleggen van de aanslag. Anders gezegd: de Inspecteur moet voortvarend handelen (voortvarendheidseis). De Rechtbank stoelt deze beslissing op het arrest Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092.
4.3.19.
De noodzaak tot voortvarend handelen treedt in, aldus genoemd arrest, zodra de Inspecteur beschikt over “aanwijzingen” dat een belastingplichtige beschikt over inkomen of vermogen in het buitenland.
4.3.20.
De Rechtbank heeft de vraag beantwoord op welk moment de Inspecteur de beschikking heeft gekregen over “aanwijzingen” als zojuist bedoeld. Anders dan belanghebbende verdedigt, ligt dat moment, aldus de Rechtbank, niet op de dag dat de brief van 27 oktober 2000 van de Belgische belastingdienst wordt ontvangen. Die brief bevatte namelijk op zichzelf onvoldoende aanwijzingen dat belanghebbende over buitenlandse spaartegoeden beschikte. De identiteit van de op de fiche vermelde rekeninghouders kon immers niet meteen worden vastgesteld: daarvoor was de projectmatig opgezette identificatieprocedure nodig. Pas toen die was voltooid, en belanghebbende begin oktober was geïdentificeerd, is sprake van “aanwijzingen” als bedoeld in het arrest. Gelet op het arrest Hoge Raad, 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689 is de Rechtbank aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.21.
De Belgische autoriteiten hebben in het onderhavige geval op 27 oktober 2000 op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn. Die gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van (onder meer) ingezetenen van Nederland vermeldden de namen van de rekeninghouders, soms alleen hun achternamen en soms ook voornamen of voorletters, maar veelal geen adres- of woonplaatsgegevens. Deze gegevens leverden aanwijzingen op als bedoeld in punt 74 van het arrest HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C-157/08. Daaraan kan niet afdoen dat enkel aan de hand van die gegevens nog niet met zekerheid kon worden vastgesteld om welke individuele belastingplichtigen het ging. Wel dient het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs met het onderzoek daarnaar gemoeid is, in aanmerking te worden genomen bij het oordeel of de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd.
4.3.22.
Samenvattend: het moment dat de “aanwijzingen” werden ontvangen is 27 oktober 2000, en de handelingen van de FIOD-ECD moeten voor toepassing van de voortvarendheidseis worden beschouwd als handelingen van de Nederlandse belastingautoriteit en als zodanig worden toegerekend aan de Inspecteur.
4.3.23.
Het Hof heeft in het geding tussen partijen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1989, 1991, 1992 en 1994, alsmede de VB over de jaren 1990, 1992, 1993 en 1995 (Hof ’s-Hertogenbosch, 20 september 2012, nr. 09/00709, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX8781), ten aanzien van de voortvarendheid, op grond van exact hetzelfde feitencomplex, als volgt geoordeeld.
4.20.
Na ontvangst van de door de Belgische belastingdienst toegezonden informatie zijn vier perioden te onderscheiden.
4.21.
De eerste periode loopt vanaf de ontvangst van de informatie vanuit België tot de identificatie van mevrouw [G]. Gelet op de acceptatie van de strafrechtelijke behandeling van de zaak tegen mevrouw [G] in het tripartiete overleg van 11 oktober 2001 en hetgeen bekend is geworden over de voortgang van het proces van identificatie, acht het Hof aannemelijk dat mevrouw [G] eind september 2001 als rekeninghouder is geïdentificeerd.
De verkregen informatie betrof gegevens van duizenden rekeninghouders. De informatie was bovendien zeer summier. In deze periode is beoordeeld of de informatie rechtmatig gebruikt kon worden. Verder moest inzicht worden verkregen in de inhoud van de informatie. In deze periode is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om te komen tot identificatie van rekeninghouders. Vervolgens is de identificatie gestart. Als gevolg van de beperkte naamsomschrijving bleek het nodig daarvoor een bij de RDW aanwezig bestand te raadplegen. Daarvoor waren aanvullende maatregelen op het terrein van de automatisering nodig. Het Hof acht aannemelijk dat het identificeren van duizenden rekeninghouders veel tijd in beslag heeft genomen. In verband met het grote aantal rekeninghouders is in deze periode een organisatie opgezet welke zorg droeg voor de noodzakelijke coördinatie.
Het Hof acht aannemelijk dat voor dit alles een periode van ongeveer 11 maanden nodig was.
4.22.
De tweede periode loopt van eind september 2001 tot de brief van de Inspecteur aan belanghebbenden van 3 december 2002. In deze periode is het strafrechtelijk onderzoek voorbereid en uitgevoerd. Het onderzoek heeft gelopen van 23 oktober 2001 tot medio 2003. Eerst op 24 september 2003 hebben belanghebbenden openheid van zaken gegeven. Naar het oordeel van het Hof bestonden er goede gronden om met het fiscale onderzoek te wachten totdat het strafrechtelijk onderzoek zou zijn afgerond. Weliswaar behoefden in rechtskundig opzicht geen beletselen te bestaan tegen het gelijktijdig uitvoeren van het strafrechtelijke en het fiscale onderzoek, maar het door twee instanties gelijktijdig onderzoeken van hetzelfde feitencomplex zou niet doelmatig zijn geweest en gemakkelijk hebben kunnen leiden tot verwarring bij belanghebbenden omtrent de verantwoordelijkheid voor en het doel van elk van deze onderzoeken en de bij elk van deze onderzoeken in acht te nemen waarborgen en (mogelijke) dwangmiddelen. Uit een strafrechtelijk onderzoek waarbij personen worden verhoord en huiszoeking wordt gedaan, kunnen ook meer feiten naar voren komen dan uit een fiscaal onderzoek. Het strafrechtelijk onderzoek is met redelijke voortvarendheid voorbereid en uitgevoerd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking de ingewikkeldheid van de zaak en de omstandigheid dat het onderzoek deel uitmaakte van een complex van zaken welke zaken centraal werden aangestuurd, alsmede het langdurende overleg tussen de Officier van Justitie en (de advocaat van) mevrouw [G].
4.23.
De derde periode loopt van 3 december 2002 tot de brief van de Inspecteur aan belanghebbenden van 18 april 2003. In deze brief kondigde de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 aan. In deze periode is met belanghebbenden gecorrespondeerd over de vraag of zij de beschikking had over buitenlandse bankrekeningen. Omdat belanghebbenden de benodigde informatie niet verstrekten is door de Inspecteur besloten zich bij de belastingheffing te baseren op de informatie die was verkregen van rekeninghouders die wel de benodigde informatie hadden verstrekt. Het Hof acht aannemelijk dat hiermee de nodige tijd was gemoeid. Daarvoor was het immers nodig eerst voldoende informatie van bekenners te verkrijgen. Deze informatie moest vervolgens centraal worden verzameld en in tabellen worden verwerkt. Weliswaar is deze informatie bij belanghebbenden niet rechtstreeks gebruikt voor het vaststellen van de schattingen, maar naar het oordeel van het Hof waren er goede redenen om met het aankondigen van aanslagen te wachten tot deze informatie was verzameld en gesystematiseerd. Het Hof acht aannemelijk dat deze informatie wel van belang is geweest voor de uiteindelijke beslissing om bij saldi boven ƒ 500.000 een andere methode van schatting te volgen. Verder zijn de aan deze informatie ontleende jaren van opening en sluiting van rekeningen ook van belang voor belastingplichtigen, zoals belanghebbenden, met een saldo van meer dan ƒ 500.000.
4.24.
De vierde periode loopt van 18 april 2003 tot 31 mei 2003. Deze periode ziet op het tijdsverloop tussen het moment van aankondiging en het moment van oplegging van de aanslagen. Het Hof acht aanvaardbaar dat daarmee een termijn van ongeveer anderhalve maand was gemoeid.
4.25.
Het Hof oordeelt dat in ieder van deze vier perioden, en in deze vier perioden gezamenlijk, de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, bestaande uit de ontkenning van belanghebbenden en de van meewerkers verkregen gegevens, en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld (vgl. ook HR 13 juli 2012, nr. 11/01326, LJN: BX0902, ov. 3.1.1. tot en met 3.1.4.)
4.26.
Het Hof overweegt in dit verband nog dat, anders dan belanghebbenden betogen, de Inspecteur niet gehouden was reeds eind 2002/begin 2003 alle onderwerpelijke aanslagen op te leggen. Zoals de Inspecteur in dit verband gemotiveerd heeft uiteengezet en het Hof aannemelijk acht, was zulks enerzijds feitelijk onmogelijk vanwege de massaliteit van het aanslagopleggingsproces, terwijl anderzijds de wens werd gekoesterd om de uitkomst van het strafrechtelijk traject af te wachten en om eventuele reacties op de aanslagoplegging ultimo 2002 af te wachten alvorens nadere aanslagen zouden worden opgelegd, waardoor werd volstaan met het opleggen van die navorderingsaanslagen wier oplegging, in verband met de in acht te nemen termijnen, niet langer kon wachten.
4.3.24.
De geciteerde overwegingen gelden evenzeer voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, waarvan de aanslagregeling zelfs iets eerder plaats vond. De aankondiging van deze navorderingsaanslagen vond immers plaats op 16 en 17 december 2002; zij werden vervolgens met dagtekening 30 december 2002 opgelegd.
4.3.25.
Voorts overweegt het Hof, dat weliswaar op 2 juli 2002 een eind proces-verbaal aan de Inspecteur is gestuurd, maar dat na deze datum de Officier van Justitie nog onderzoekshandelingen heeft verricht, tot 16 april 2003. In die periode is onder andere gecorrespondeerd met belanghebbende. De Inspecteur heeft terecht aangevoerd dat gedurende deze periode als gevolg van de onderzoekshandelingen nog nadere gegevens achterhaald konden worden die nuttig konden zijn voor de aanslagregeling. Pas in december kon hij niet langer meer wachten in verband met het dreigende verstrijken van de navorderingstermijn. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in deze periode heeft stilgezeten, wordt daarom verworpen. De Inspecteur mocht in redelijkheid het resultaat van deze onderzoekshandelingen van de Officier van Justitie – welke handelingen in het kader van de voortvarendheidstoets aan de Inspecteur worden toegerekend, en welke handelingen voortdurend hebben plaatsgevonden – afwachten.
4.3.26.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Vraag IV. Vergoeding van immateriële schade
4.
4.4.1.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade, bestaande uit smart en spanning veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen.
4.4.2.
De Rechtbank heeft op het verzoek van belanghebbende beslist bij mondelinge nadere uitspraak van 17 december 2012.
4.4.3.
De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd.
4.4.4.
Belanghebbende heeft ten onrechte de brief van de Inspecteur van 17 april 2003, waarin expliciet werd vermeld dat deze niet de uitspraak op bezwaar was, aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft in reactie op deze brief op 28 mei 2003 een beroepsprocedure bij het hof gestart (kenmerk 03/01595). De Inspecteur heeft daarop, per brief van 20 augustus 2013 aan belanghebbende (andermaal) medegedeeld dat de brief van 17 april 2003 niet de uitspraak op bezwaar was. Belanghebbende heeft vervolgens het beroep ingetrokken en de Inspecteur op 21 september 2003 hiervan op de hoogte gesteld.
4.4.5.
Als uitgangspunt voor het vaststellen wat een redelijke termijn is voor de beslechting van een geschil gelden de volgende vuistregels: de bezwaarfase mag zes maanden duren, de beroepsfase anderhalf jaar en de hogerberoepsfase twee jaren.
4.4.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar weliswaar de redelijke termijn had overschreden, maar dat deze overschrijding aan belanghebbende was toe te rekenen. De primaire oorzaak van de overschrijding was, aldus de Rechtbank, het ten onrechte ingediende beroep. Van de Inspecteur kon niet worden geëist, dat hij eerder uitspraken op bezwaar deed dan na de intrekking door belanghebbende van dat beroep. De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van een deskundige gemachtigde en de duur van de bezwaartermijn negatief is beïnvloed doordat belanghebbende niet eerder tot intrekking van zijn beroep is overgegaan, ook niet na daartoe te zijn uitgenodigd, terwijl hij de betreffende beslissing van de Inspecteur redelijkerwijs niet als uitspraak op bezwaar had mogen opvatten.
4.4.7.
Het Hof is het niet eens met de Rechtbank op dit punt. Naar het oordeel van het Hof bleef de Inspecteur verplicht tot het (met voortvarendheid) doen van uitspraak op bezwaar, ook al had belanghebbende beroep ingesteld. Anders uitgedrukt: het instellen van beroep heft de verplichting van de Inspecteur tot het doen van uitspraak niet op (men vergelijke artikel 6:20, lid 1, van de Awb).
4.4.8.
De aanvang van de redelijke termijn is de dag waarop bezwaar wordt ingediend. Dat was 21 januari 2003. De Inspecteur heeft op 2 mei 2011 uitspraken op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld; de Rechtbank heeft op 3 augustus 2012 uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
4.4.9.
De bezwaarfase besloeg aldus 8 jaar en 4 maanden. Het Hof ziet aanleiding om wegens de ingewikkeldheid van de zaak de redelijke termijn voor de bezwaarfase te stellen op een jaar in plaats van zes maanden. De Inspecteur heeft weliswaar verzocht om de lopende zogenoemde [P] procedure te mogen afwachten, maar belanghebbende heeft daar niet mee ingestemd. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de redelijke termijn in verband met het afwachten van die procedure te verlengen. Wel ziet het Hof aanleiding de termijn te verlengen met de in 4.3.21. vermelde procedure voor het Hof van Justitie van11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636). De periode tussen het stellen van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en het arrest van het Hof van Justitie bedraagt ruim een jaar en 2 maanden. Daarmee bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase zes jaar en twee maanden, ofwel afgerond zes jaar en zes maanden. De redelijke termijn is daarna noch in beroep, noch in hoger beroep, overschreden.
4.4.10.
Het Hof stelt de hoogte van de vergoeding op een bedrag van € 500 per halfjaar overschrijding van de termijn. Dat betekent in het onderhavige geval 13 maal € 500 = € 6.500. Omdat de navorderingsaanslagen nauw met elkaar samenhangen, en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal het Hof volstaan om dit bedrag voor de geschillen inzake beide navorderingsaanslagen gezamenlijk toe te kennen (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
Slotsom
4.5.
Het hoger beroep is gegrond voor zover het betreft de vergoeding van immateriële schade. Voor het overige is het ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Het hof acht daartoe geen termen aanwezig. Nu het hoger beroep gegrond is, zal het Hof de Inspecteur wel veroordelen in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, maar slechts volgens het puntenstelsel opgenomen in het besluit proceskosten bestuursrecht.
4.8.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar op 1 punten x € 243 (waarde per punt) x 1½ (factor gewicht van de zaak) is € 364,50.
4.9.
De proceskostenvergoeding wordt als volgt vastgesteld.
Beroepschrift Rechtbank 1 punt
Verschijnen ter zitting Rechtbank 1 punt
Beroepschrift Hof 1 punt
Verschijnen ter zitting Hof 1 punt
Nadere geschriften na eerste zitting ½ punt
Verschijnen nadere zitting ½ punt
Totaal 5 punten
Gewicht van de zaak 1½
Totale proceskostenvergoeding 5 x 1,5 x 487 = € 3.652,50

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluiten voor zover het betreft de vergoeding voor immateriële schade;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende ten bedrage van € 6.500;
  • veroordeeltde Inspecteur tot een vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep van belanghebbende ten bedrage van in totaal € 4.017;
  • gelastdat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de Rechtbank en het Hof ten bedrage van (€ 41 + € 115=) in totaal € 156 vergoedt.
Aldus gedaan op 3 oktober 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.