14.1.De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet. De bestuurlijke boete heeft betrekking op de door de AFM aan DeGiro tegengeworpen overtredingen, die ten tijde van de gestelde overtredingen in Nederland was gevestigd en actief was als beleggingsonderneming. Eiseres is uitsluitend in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster van DeGiro beboet. Dat zij in Duitsland is gevestigd, overigens met een bijkantoor in Nederland, doet daar niet aan af. Bovendien strekt het soevereiniteitsbeginsel niet tot bescherming van het belang van eiseres, maar ziet dit beginsel uitsluitend op het belang dat staten hebben bij de soevereiniteit op het eigen grondgebied (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629). Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt welke inbreuk de AFM zou hebben gemaakt op de soevereiniteit van Duitsland en evenmin waarom deze gestelde inbreuk zo ernstig is dat daaraan consequenties moeten worden verbonden voor de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Dat het persbericht tot reputatieschade van eiseres en haar moedermaatschappij zou leiden, ziet niet op de soevereiniteit van Duitsland, maar op de vermeende gevolgen van de besluitvorming van de AFM voor eiseres. Het voorgaande geldt ook voor het territorialiteitsbeginsel, waarbij wordt opgemerkt dat is gesteld noch gebleken dat de AFM bevoegdheden heeft uitgeoefend in Duitsland. Samenwerkingsplicht, zorgvuldigheidsbeginsel en hoorplicht
15. Eiseres meent dat de AFM onzorgvuldig heeft gehandeld door BaFin en DNB niet te horen, terwijl zij beide belanghebbende zijn bij de bestreden besluiten. Eiseres stelt dat niet is voldaan aan artikel 27 van de Wwft en artikel 58, vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn ((EU) 2015/849).
16. Naar het oordeel van de rechtbank zijn BaFin en DNB in de onderhavige zaken geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, omdat hun belangen niet rechtstreeks zijn betrokken bij het boetebesluit (of publicatiebesluit 1). Zij hoefden dan ook niet gehoord te worden. De AFM heeft BaFin op 9 december 2021 van het voornemen en op 27 december 2021 van het boetebesluit en publicatiebesluit 1 op de hoogte gesteld. DNB is op 6 april 2022 door de AFM op de hoogte gesteld dat de boete is opgelegd. BaFin noch DNB heeft bedenkingen geuit. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
17. De AFM was evenmin op grond van het Samenwerkingsconvenant met DNB gehouden het boetebesluit af te stemmen. De AFM beschikte naar eigen zeggen over alle relevante gegevens, inlichtingen en inzichten, zodat afstemming in dit geval niet nodig was. Eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Op zaak ROT 22/3994 betrekking hebbende stukken
18. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de correspondentie tussen de AFM en de FIU dient te worden overgelegd. De AFM heeft zich op het standpunt gesteld dat dit geen op zaak ROT 22/3994 betrekking hebbende stukken betreft. Zoals in de inleiding van deze uitspraak is vermeld, heeft de rechtbank ter zitting de correspondentie opgevraagd om te kunnen beoordelen of sprake is van op zaak ROT 22/3994 betrekking hebbende stukken. In de beslissing van 23 april 2024 heeft de rechter-commissaris deze vraag bevestigend beantwoord en daarna heeft de AFM de betreffende stukken (met onleesbaar gemaakte persoonsgegevens) alsnog overgelegd en zijn deze toegevoegd aan het dossier. Eiseres heeft vervolgens op deze stukken gereageerd.
Overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft
19. Eiseres betoogt dat zij artikel 16, eerste lid, van de Wwft niet structureel heeft overtreden. Naar haar mening gaat de AFM uit van een onjuist peilmoment en heeft de AFM in haar besluitvorming wisselende uitgangspunten gehanteerd. Ten onrechte gaat de AFM ervan uit dat het ongebruikelijke karakter van een transactie al bekend is als een alert ticket is aangemaakt of als één medewerker een transactie verdacht of ongebruikelijk heeft genoemd. Aan de vaststelling of een transactie ongebruikelijk is en gemeld moet worden bij de FIU gaat een zorgvuldige interne afweging vooraf op basis van het vier ogenprincipe. De door DeGiro gehanteerde werkwijze sluit volgens eiseres aan bij de norm van artikel 16, eerste lid, van de Wwft en de werkwijze en verwachting van de FIU. Bij slechts (twaalf of) tien SAR meldingen was sprake van een tijdsverloop van meer dan veertien dagen tussen het moment dat de compliance officer de transactie als ongebruikelijk heeft bestempeld en de datum waarop de melding is gedaan bij de FIU. In verhouding tot het totaal aantal alert tickets in de onderzoeksperiode (38.891) is dit een zeer klein aantal. Eiseres meent dat de door de AFM gehanteerde uitleg van het peilmoment niet voorzienbaar was en dat beboeting daarom in strijd is met het lex certa-beginsel.
20. De door DeGiro gehanteerde werkwijze was als volgt. DeGiro beschikte over een geautomatiseerd transactiemonitoringssysteem dat op basis van indicatoren een ‘alert’ kon genereren. Alerts konden ook handmatig door medewerkers worden aangemaakt als zij tijdens hun werkzaamheden transacties waarnamen die verband zouden kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme. Naar aanleiding van een alert maakte DeGiro een ‘alert ticket’ aan. Het alert ticket werd eerst bekeken door een client risk manager of een junior compliance officer en daarna door een senior compliance officer. De senior compliance officer concludeerde vervolgens of de transactie ongebruikelijk was en diende te worden gemeld bij de FIU. De daadwerkelijke melding aan de FIU werd vastgelegd in een ‘Suspicious Activity Report’ (SAR) door een compliance officer, waarbij de analyses en beoordelingen aan het alert ticket werden toegevoegd door middel van ‘comments’. De door DeGiro bij de FIU gemelde ongebruikelijke transacties werden vervolgens door de FIU in een meldrapport gezet.
21. De AFM heeft DeGiro tegengeworpen dat zij 27 van de 36 onderzochte ongebruikelijke transacties niet onverwijld bij de FIU heeft gemeld en dat gelet daarop sprake is van structurele overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Volgens de AFM heeft DeGiro deze transacties meer dan veertien dagen (tussen de vijftien en 178 dagen) na het moment waarop het ongebruikelijke karakter ervan bij DeGiro bekend was bij de FIU gemeld. Als peilmoment hanteert de AFM het moment waarop een behandelaar een transactie verdacht of ongebruikelijk heeft genoemd en/of een vermoeden van witwassen of terrorismefinanciering heeft uitgesproken en/of heeft geadviseerd de transactie te melden. Dit standpunt blijkt voldoende duidelijk uit het boetebesluit en bestreden besluit 1.
22. Artikel 16, eerste lid, van de Wwft bepaalt dat een instelling een verrichte of voorgenomen transactie onverwijld aan de FIU meldt nadat het ongebruikelijke karakter van die transactie aan de instelling bekend is geworden. De meldplicht is gericht op het integer houden van het financiële stelsel, het tegengaan van witwassen van zwart geld en het voorkomen van financieren van terrorisme. Door de meldplicht wordt de FIU op de hoogte gebracht en in staat gesteld de transactie te onderzoeken en waar nodig verdere acties (richting opsporingsinstanties) te ondernemen. Met het oog op dat doel moeten transacties onverwijld worden gemeld.
Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 5 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:363, overweging 3.4) volgt dat de verplichting om een ongebruikelijke transactie te melden, niet is beperkt tot de situatie dat concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. De meldingsplicht van artikel 16 van de Wwft heeft een ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie moet worden gemeld. Een vermoeden dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme is al voldoende voor het ontstaan van de meldplicht (zie de uitspraak van het CBb van 13 september 2016, ECLI:NL:CBB:2016:305, overweging 5.4). De drempel om te moeten melden is dus laag. 23. Uit bijlage 1, tabel 1 van de Indicatorenlijst van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 blijkt dat een transactie waarbij een beleggingsonderneming is betrokken ongebruikelijk is als die onderneming aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze transactie verband
kanhouden met witwassen of het financieren van terrorisme. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen objectieve en subjectieve indicatoren. Tussen partijen is niet in geschil dat het in dit geval gaat om ongebruikelijke transacties die op grond van de subjectieve indicator gemeld moesten worden. De subjectieve indicator schept een meldingsplicht op basis van de inschatting die de instelling zelf van een bepaalde situatie maakt. Het gaat dus om transacties waarbij er volgens de instelling aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.
24. In de wetsgeschiedenis bij artikel 16 van de Wwft (Kamerstukken II 2011-2012, 33238, nr. 3, p. 17-18) is vermeld dat conform de aanbevelingen van de FATF (Financial Action Task Force) een ongebruikelijke transactie onverwijld dient te worden gemeld. In de praktijk komt dit erop neer dat in ieder geval binnen 14 dagen moet worden gemeld, of zoveel sneller als mogelijk bij voldoende zorgvuldige interne afweging of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd.
25. Zoals hierboven is overwogen dient iedere ongebruikelijke transactie te worden gemeld en is de drempel om te moeten melden laag. De wetsgeschiedenis geeft ruimte om waar nodig (nader) onderzoek te doen om vast te stellen of een transactie ongebruikelijk is, maar als dit slechts intern onderzoek is – zoals hier – dient de instelling naar het oordeel van de rechtbank een ongebruikelijke transactie zo spoedig mogelijk (met een maximum van veertien dagen) te melden bij de FIU. De AFM heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door DeGiro gehanteerde werkwijze in het kader van het vier ogen-principe overschrijding van deze termijn niet kan rechtvaardigen. Het vier ogen-principe kan – zoals eiseres terecht stelt – bijdragen aan een zorgvuldige beoordeling, maar de procedure moet dan wel zo worden ingericht dat de tweede beoordeling snel na de eerste plaatsvindt, zodat de termijn van veertien dagen gehaald kan worden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk zou zijn.
26. Dat alleen transacties werden verricht van en naar bankrekeningen van cliënten die worden aangehouden bij een vergunninghoudende bank in de Europese Unie (reference accounts) maakt de meldplicht voor DeGiro niet anders.
Ook de stelling van eiseres dat de AFM bij een eerder opgelegde last onder dwangsom geen specifieke aandacht aan het beleid van DeGiro met betrekking tot de meldplicht heeft besteed leidt niet tot een ander oordeel; de AFM verwijt DeGiro niet dat zij een vier ogen-principe hanteert of dat haar beleid niet voldoet aan de wetgeving, maar dat de tijd tussen de eerste beoordeling en de uiteindelijke melding in verschillende gevallen meer dan veertien dagen en daarmee te lang is.
27. De invulling die de AFM aan het peilmoment heeft gegeven is in overeenstemming met de tekst van artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake. Dat in de wetsgeschiedenis en de Leidraad wordt gesproken over een voldoende zorgvuldige interne afweging of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd, kan niet zo worden uitgelegd dat de termijn van veertien dagen pas gaat lopen nadat de transactie door ten minste twee medewerkers of de afdeling compliance is beoordeeld. Daarvoor biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt. Ook het doel van de meldplicht maakt de uitleg die de AFM heeft gehanteerd redelijkerwijs voorzienbaar.
28. De conclusie is dat de AFM buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat DeGiro in een periode van nog geen jaar 27 ongebruikelijke transacties in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Wwft niet tijdig heeft gemeld.
Overtreding van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwft
29. Eiseres betoogt dat geen sprake is van overtreding van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwft. De AFM werpt ten onrechte nog steeds drie onjuiste vermeldingen tegen. De afwijkende data en transactienummers zijn logisch en verklaarbaar. De gegevens hoeven niet steeds in de aangegeven velden te staan, de toelichting in het meldrapport volstaat. Ook hoeft niet elke transactie apart te worden vermeld.
30. De AFM heeft eiseres tegengeworpen dat in SAR 30, 48 en 55 een onjuiste transactiedatum in het FIU-formulier staat vermeld. Daarmee is volgens haar artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwft overtreden.
31. De AFM stelt zich op het standpunt dat in SAR 30 als transactiedatum 7 november 2019 staat, terwijl de werkelijke transactiedatum 4 november 2019 is. De AFM meent dat de datum waarop de opdracht wordt gegeven om tot overboeking over te gaan bepalend is voor het tijdstip van de transactie en niet de latere datum waarop het bedrag door de instelling daadwerkelijk wordt overgeboekt. De meldplicht ziet ook op voorgenomen ongebruikelijke transacties.
32. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat met betrekking tot SAR 30 van een onjuist melden geen sprake is. In het transaction description FIU meldrapport staat de correcte datum van zowel de cliëntopdracht als de uitvoering van de transactie vermeld. Uit artikel 16, eerste lid, van de Wwft volgt dat zowel de voorgenomen als de daadwerkelijke datum van transactie kan worden gemeld.
33. De AFM heeft erop gewezen dat SAR 48 als transactiedatum 31 december 2019 vermeldt, terwijl de transactie daadwerkelijk op 28 november 2019 is uitgevoerd. Hoewel de datum van de transactie in het veld ‘date’ onjuist is ingevuld, blijkt uit de toelichting bij het FIU-meldrapport dat de melding een transactie betreft die op 28 november 2019 is uitgevoerd. De datum is dus verkeerd ingevuld, maar de juiste datum is wel herleidbaar. Strikt genomen is hier sprake van een overtreding, maar zeker niet van een ernstige overtreding.
34. De AFM heeft erop gewezen dat op 29 april 2020 een melding met de transactiedatum 20 juni 2020 is gedaan, een datum die ten tijde van de melding in de toekomst lag. Het transactienummer en -bedrag zijn niet terug te vinden en er werd vermeld dat het ‘the last biggest deposit’ was. De transactiedatum zou dus in het verleden moeten liggen. Volgens eiseres blijkt uit de toelichting bij het meldrapport dat de datum 20 juni 2019 moet zijn. Het had volgens eiseres duidelijk moeten zijn dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de datum in de toelichting leidend is. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De AFM heeft er terecht op gewezen dat uit de onderliggende documentatie bij deze FIU-melding niet blijkt van een transactie van € 25.000,- op 20 juni 2019. De AFM heeft zich ten aanzien van SAR 55 dus terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een onjuiste melding.
35. Het voorgaande betekent dat (enkel) ten opzichte van SAR 48 en 55 een onjuiste melding is gedaan en artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwft is overtreden.
36. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij onder dwang gegevens heeft verstrekt aan de FIU en de AFM. In de vragenlijst Wwft en Sw Beleggingsondernemingen 2018 is niet de restrictie opgenomen dat de daarmee opgevraagde informatie niet mede zal worden gebruikt voor doeleinden van bestuurlijke beboeting of strafvervolging. Door middel van de vragenlijst is wilsafhankelijke informatie verstrekt die voor de AFM de aanleiding heeft gevormd voor haar onderzoek en heeft geleid tot de onderhavige boete. Dit is in strijd met het nemo tenetur-beginsel.
37. Naar het oordeel van de rechtbank was in de vragenlijst een restrictie met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijk materiaal voor sanctiedoeleinden niet nodig, omdat de AFM enkel wilsonafhankelijk materiaal heeft gevorderd. De 34 meldingen die eiseres over heeft moeten leggen bestonden al, evenals de comments. Het gaat hier om objectieve gegevens die onafhankelijk van de wil van eiseres bestaan. De rechtbank acht dan ook geen grond aanwezig voor het oordeel dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op dit punt is geschonden. De grond slaagt niet.
Opportuniteit van de boete
38. Eiseres meent dat het niet opportuun is om haar een boete op te leggen.
39. De AFM heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het opleggen en handhaven van een bestuurlijke boete aan eiseres opportuun is. DeGiro is tekortgeschoten in de naleving van de Wwft. Het gaat in ieder geval om een structurele en ernstige overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Dat het aantal te laat gemelde transacties klein is als dit aantal wordt afgezet tegen het aantal transacties dat heeft geleid tot een alert, maakt dit niet anders. Ook als het geautomatiseerde systeem van een beleggingsonderneming veel alerts genereert, zoals bij DeGiro, zullen die alerts stuk voor stuk met voldoende voortvarendheid beoordeeld moeten worden. DeGiro heeft haar poortwachtersrol in zoverre ontoereikend of in ieder geval niet met de vereiste voortvarendheid vervuld, waardoor er een verhoogd risico bestond om betrokken te raken bij witwassen en terrorismefinanciering. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de AFM niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om een boete op te leggen aan eiseres als rechtsopvolgster van DeGiro.
Evenredigheid en hoogte van de boete
40. Eiseres meent dat de hoogte van de boete niet evenredig is. Daarnaast stelt zij dat geen omzetgerelateerde boete opgelegd had mogen worden.
41. De AFM benadrukt weliswaar dat zij wettelijk gezien geen andere keus heeft dan het opleggen van een omzetgerelateerde boete, maar feitelijk heeft zij geen omzetgerelateerde boete opgelegd. Of de AFM een omzetgerelateerde boete had moeten opleggen en wat eiseres daarover naar voren heeft gebracht, hoeft de rechtbank niet te bespreken, omdat gesteld noch gebleken is dat een omzetgerelateerde boete gunstiger was geweest voor eiseres.
Het door de AFM bij haar besluitvorming betrokken Boetetoemetingsbesluit 2021 is in werking getreden met ingang van 1 juli 2021 en bestond nog niet ten tijde van de overtredingen (10 oktober 2019 tot en met 29 juni 2020). De AFM heeft dit beleid dan ook ten onrechte toegepast. Alleen als het nieuwe beleid gunstiger is dan het oude moet het worden toegepast, maar dat is niet gebleken. Bestreden besluit 1 is op dit punt dus niet goed gemotiveerd.
42. Zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:967), toetst de rechter zonder terughoudendheid of de opgelegde boete in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:46, tweede lid, van de Awb) en aldus een evenredige sanctie vormt. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn. Het CBb gebruikt als criterium of de bestuurlijke boete “passend en geboden is”. Een afzonderlijke evenredigheidstoetsing op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voegt daaraan naar het oordeel van het CBb niets toe. De rechtbank volgt dit oordeel en ziet, ook omdat het CBb in zijn uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:316, overweging 4) naar de uitspraak van 2 november 2021 verwijst, geen reden om aan te nemen dat deze rechtspraak (volgens het CBb) achterhaald is vanwege de zogenoemde ‘Harderwijk-uitspraak’ van 2 februari 2022 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2022:285). 43. Uit overweging 31 tot en met 35 volgt dat slechts twee meldingen met een onjuiste transactiedatum (SAR 48 en 55) overblijven, waarvan één nauwelijks gewicht in de schaal legt. Eén onjuiste melding is in bestreden besluit 1 ten onrechte aan de overtreding van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwft ten grondslag gelegd. Zoals het CBb heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 april 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:172, overweging 3.6.2) ligt het, wanneer het aantal overtredingen vermindert, in de rede dat de boete lager uitvalt. Die hoofdregel kent weliswaar uitzonderingen, zoals het schrappen van een overtreding waarvan de ernst sterk achterblijft bij de andere of een enkele overtreding uit een groot aantal, maar deze uitzondering doet zich hier niet voor. 44. Op grond van artikel 31, derde lid, van de Wwft geldt voor deze overtreding een basisbedrag van € 2.500.000,-. De AFM heeft terecht geen aanleiding gezien om de boete te verhogen of te verlagen wegens de duur of de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Gezien het feit dat in de loop van de procedure meerdere overtredingen zijn komen te vervallen, heeft de AFM de hoogte van de boete terecht gematigd. Deze matiging is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende, gelet op overweging 43, de in dit geval specifiek door DeGiro getroffen maatregelen ter voorkoming van herhaling van overtreding van de Wwft en vooral gelet op de evenredigheid in het algemeen. Daarom acht de rechtbank een boete van € 800.000,- in dit geval passend en geboden.
45. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat de redelijke termijn in zaak ROT 22/3994 is overschreden en vraagt de rechtbank daaraan gevolgen te verbinden.
46. Volgens vaste rechtspraak geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in beginsel te leiden tot verlaging van de boete, mede afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
47. Hoofdregel is dat de redelijke termijn gaat lopen op het moment dat het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In de regel is dit moment de datum van het voornemen tot boeteoplegging, in dit geval 2 augustus 2021 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 4 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:172, overweging 7). Gesteld noch gebleken is dat er reden is om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Evenmin is sprake van voldoende bijzondere omstandigheden die maken dat de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen uitspraak had moeten doen. Weliswaar betreft deze zaak een relatief groot aantal gestelde overtredingen van (vooral) artikel 16, eerste lid, van de Wwft, maar er is geen discussie over de feiten in dit verband en de juridische discussie is voor alle gestelde overtredingen dezelfde. Dit betekent dat de redelijke termijn in zaak ROT 22/3994 is overschreden. 48. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de bestuursrechtspraak niet eenduidig wordt omgegaan met het matigen van bestuurlijke boetes bij overschrijding van de redelijke termijn. Soms wordt bijvoorbeeld een maximale matiging gehanteerd, maar soms ook niet. In het financieel-economisch bestuursrecht, waar hoge boetes aan de orde kunnen zijn, hanteert deze rechtbank sinds haar uitspraak van 10 april 2024 (ROT 22/111, ECLI:NL:RBROT:2024:4735) onderstaande uitgangspunten bij overschrijding van de redelijke termijn, met dien verstande dat nieuwe rechtspraak van de hogerberoepsrechters en andere ontwikkelingen aanleiding kunnen zijn om deze uitgangspunten bij te stellen. termijnoverschrijding
matiging boete
maximale matiging
tot 6 maanden
5%
€ 25.000,-
6 tot 12 maanden
10%
€ 50.000,-
12 tot 18 maanden
15%
€ 75.000,-
18 tot 24 maanden
20%
€ 100.000,-
meer dan 24 maanden
naar bevind van zaken
naar bevind van zaken
De uitspraak van het CBb van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:316) is voor de rechtbank geen reden om van de door haar ingezette lijn af te wijken. Ter eerste was het CBb ten tijde van zijn uitspraak van 30 april 2024 nog niet bekend met de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2024, omdat die uitspraak op 30 april 2024 nog niet was gepubliceerd. Het CBb heeft in zijn uitspraak van 30 april 2024 dus niet op de uitspraak van 10 april 2024 van deze rechtbank kunnen reflecteren en reageren. De tweede en belangrijkste reden om vooralsnog vast te houden aan de lijn van de uitspraak van 10 april 2024 is dat een verdergaande maximering van de matiging van de boetehoogte bij zeer hoge boetes tot gevolg heeft dat de matiging feitelijk nauwelijks gewicht in de schaal legt en moeilijk kan worden gezien als een passende reactie op een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is er niet van overtuigd dat het redelijk en evenredig is om uitsluitend bij boetes op grond van de Mededingingswet (kartelboetes) een hoger maximaal matigingsbedrag bij overschrijding van de redelijke termijn te hanteren dan € 2.500,-, zoals het CBb lijkt voor te staan. Naar het oordeel van de rechtbank doet een maximale matiging van € 2.500,- bij een overschrijding van niet meer dan twaalf maanden te weinig recht aan het feit dat ook elders in het financieel-economisch bestuursrecht, zoals in financieel toezichtzaken, soms zeer hoge boetes worden opgelegd. Aan de andere kant zou het niet zonder meer evenredig zijn om ook zeer hoge boetes altijd met hetzelfde percentage (en daarmee in potentie zeer fors) te matigen. Om die reden hanteert de rechtbank wel een maximale matiging, maar een (fors) hoger maximum dan lijkt te volgen uit de uitspraak van 30 april 2024 van het CBb. 49. In dit geval acht de rechtbank, zoals reeds overwogen, een boete van € 800.000,- passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden (maar minder dan twaalf maanden) wordt deze boete gelet op overweging 48 met 10% gematigd, zij het dat de matiging (die rekenkundig € 80.000,- bedraagt) wordt beperkt tot € 50.000,-, zodat de boete uitkomt op € 750.000,-. De rechtbank ziet geen bijzondere omstandigheden die tot een andere matiging moeten leiden.
50. Bij de toerekening van de termijnoverschrijding aan de bestuurlijke of de rechterlijke fase geldt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd als deze de duur van een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. Het boetevoornemen is van 2 augustus 2021 en het bestreden besluit is genomen op 19 juli 2022. Daarmee is in de bestuurlijke fase geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding is volledig aan de rechtbank toe te rekenen. Daarom moeten de proceskosten die verband houden met de overschrijding van de redelijke termijn worden vergoed door de Staat.
Openbaarmaking (ROT 22/3994 en ROT 23/308)
51. Er is volgens eiseres een onjuist criterium gehanteerd. Subsidiair stelt zij dat sprake was van een individuele bijzondere situatie, waardoor van publicatie had moeten worden afgezien. Het boetebesluit en bestreden besluit 1 zijn inmiddels gepubliceerd. Nu in bestreden besluit 1 een aantal overtredingen niet meer wordt tegengeworpen en het boetebedrag is verlaagd, klopt het volgens eiseres niet dat het boetebesluit nog raadpleegbaar is.
52. De AFM publiceert naar de stand van zaken. Bij de publicatie van de bestreden besluiten heeft zij op de website toegelicht dat het boetebedrag naar beneden is bijgesteld, omdat een aantal overtredingen is vervallen. Eiseres heeft niet onderbouwd dat sprake is van een individuele bijzondere situatie op grond waarvan de AFM had moeten afzien van publicatie. Eiseres heeft onvoldoende gemotiveerd welke belangen maken dat niet gepubliceerd mocht worden. Een niet concreet onderbouwde verwijzing naar reputatieschade is daarvoor onvoldoende.