7.2Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet gebleken is dat appellant – zeker nadat hij van de jegens zijn cliënte gerezen verdenkingen op de hoogte raakte – aandacht heeft geschonken aan de bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen die het zonder meer voortzetten van de cliëntrelatie met zijn cliënte (en haar vennootschappen) zou kunnen opleveren. Evenmin is gebleken dat appellant zijn afwegingen om met betrekking tot een hem ter kennis gekomen transactie wel of niet aan de ingevolge de Wwft op hem rustende meldingsplicht te voldoen, heeft vastgelegd. Voor zover appellant in dit verband heeft aangevoerd dat hij diverse vastleggingen in ‘CaseWare’ heeft gedaan, waaruit de toepassing van het conceptueel raamwerk blijkt, maar de onderzoekers van BFT tijdens hun onderzoek niet naar deze informatie hebben gevraagd, overweegt het College dat appellant ten tijde van het onderzoek gevraagd en ongevraagd alle gegevens met betrekking tot de naleving door hem van de Wwft over had behoren te leggen. Appellant heeft dat niet gedaan. Overigens heeft hij deze informatie in hoger beroep niet alsnog overgelegd. Aan de notities (verslagen van een gesprek met [naam 4] naar aanleiding van het politieonderzoek, van het politieverhoor en van het beëindigen van de cliëntrelatie), die appellant in een laat stadium heeft overgelegd, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent. Door deze notities niet in het dossier vast te leggen maar, naar gesteld, elders te bewaren, waarvan hij tegenover de onderzoekers van BFT evenmin melding heeft gemaakt, heeft hij niet gehandeld in overeenstemming met hetgeen waartoe een accountant op grond van de fundamentele beginselen en de Standaarden is gehouden. Een dossier impliceert een consistente structuur en een samenhangend overzienbaar geheel van gegevens; appellant is op dit punt tekortgeschoten. Door het tekortschieten van appellant in de vastlegging valt niet op de voorgeschreven wijze vast te stellen of hij de vorenbedoelde afwegingen heeft gemaakt op het moment dat hij dat had moeten doen en moet bij gebreke van enig bewijs van het tegendeel worden aangenomen, dat hij ook in dat opzicht tekort is geschoten.
8. Appellant stelt ten aanzien van de hem opgelegde maatregel van berisping dat uit de overweging dat hij er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven oog te hebben (gehad) voor de zich voorgedaan hebbende bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen, blijkt dat de accountantskamer bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel heeft meegewogen dat hij tegen de hem gemaakte verwijten verweer heeft gevoerd. Dit zou volgens appellant niet mogen meewegen. Hij stelt bovendien een eerlijke afweging te hebben gemaakt, die logisch is, althans niet onbegrijpelijk, en waarbij hem de nodige beoordelingsvrijheid toekwam. Voor bedoelde bedreigingen heeft hij blijkens zijn notities wel degelijk oog gehad en deze heeft hij ook geadresseerd. Op basis van zijn professionele oordeelsvorming is hij tot een ander oordeel gekomen dan BFT, maar dit mocht hij doen. Voorts heeft de accountantskamer geen, althans niet zichtbaar rekening gehouden met door appellant aangevoerde omstandigheden. Dit betreft ten eerste dat hij na ontvangst van het definitieve rapport in oktober 2013 onverwijld alsnog een melding heeft gedaan, dat hij dit na kennisname van de strafrechtelijke veroordeling van [naam 4] opnieuw heeft gedaan en de cliëntrelatie heeft beëindigd, dat hij de IB-aangiften 2009 en 2010 heeft hersteld en aangevuld met de aandelen in [naam 5] B.V. en dat de accountantskamer in enkele recente uitspraken voor (aanzienlijk) ernstigere schendingen van de meldingsplicht een lichtere of geen maatregel heeft opgelegd. Ook is eraan voorbij gegaan dat ten tijde van de hier aan de orde zijnde gebeurtenissen er nog geen uitspraken van de accountantskamer omtrent de meldingsplicht bekend waren waarmee appellant rekening had kunnen houden.
9. Naar het oordeel van het College bestaat er geen aanleiding appellant een lichtere maatregel op te leggen of van het opleggen van een maatregel af te zien. Wat betreft de ingevolge de Wwft op hem rustende meldingsplicht heeft appellant blijk gegeven van een ernstig gebrek in de oordeelsvorming. Terecht heeft de accountantskamer gewicht toegekend aan het feit dat appellant er geen blijk van heeft gegeven oog te hebben (gehad) voor de zich voorgedaan hebbende bedreigingen voor de naleving van de voor hem geldende fundamentele beginselen en dat hij (bijgevolg) de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden. In de door appellant genoemde zaken heeft het College in hoger beroep overigens een zwaardere maatregel (CBb 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:13) dan wel alsnog een maatregel (CBb 5 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:363) opgelegd. Het College acht de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden. 10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
11. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.