7.4Het College zal de tweede en derde hogerberoepsgrond van [naam 6] gezamenlijk bespreken.
7.4.1Zoals de rechtbank ook heeft overwogen (onder 9.2 van de aangevallen uitspraak) heeft DNB bij het bepalen van de hoogte van de boetes het in artikel 3 van het Abb omschreven stappenplan toegepast. Bij dit stappenplan hanteert DNB het basisbedrag uit het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector als vertrekpunt (stap 1), waarna zij eventueel dit bedrag verhoogt of verlaagt aan de hand van de ernst en/of duur van de overtreding (stap 2), de mate van verwijtbaarheid (stap 3), mogelijke recidive (stap 4), de omvang van de overtreder (stap 5), de passendheid (stap 6), het mogelijk verkregen voordeel (stap 7) en de draagkracht (stap 8).
7.4.2Bij stap 5, onder a, van het Abb neemt DNB de omvang van de overtreder in acht. Daarbij hanteert DNB omvangtabel I voor overtredingen van voorschriften als hier aan de orde die zijn ingedeeld in boetecategorie 2. Voor trustkantoren wordt de omvang bepaald door de omvang van de instelling. Kort gezegd geldt voor instellingen met een omzet van € 100.000,- of lager een boetepercentage van 5%, voor instellingen met een omzet tussen de € 100.000,- en € 5 miljoen een pro rata boetepercentage tussen de 5% en 100% en voor instellingen met een omzet van meer dan € 5 miljoen een boetepercentage van 100%. Stap 5, onder d, van het Abb bepaalt dat als het boetepercentage dat op basis van de toepasselijke omvangtabel is berekend in een specifiek geval niet passend zou zijn, DNB een afwijkend boetepercentage kan hanteren. In stap 6 is de passendheidstoets neergelegd, die erop neerkomt dat DNB het op basis van de stappen 1 tot en met 5 berekende boetebedrag kan verlagen op grond van bijzondere omstandigheden zoals daar weergegeven. Stap 8 gaat over de draagkracht; DNB houdt zo nodig rekening met de financiële omstandigheden waarin de overtreder verkeert. Indien aannemelijk is dat het op grond van de stappen 1 tot en met 7 berekende boetebedrag de draagkracht van de overtreder overstijgt, gaat DNB in beginsel tot matiging over.
7.4.3Het College is met de rechtbank van oordeel dat DNB bevoegd was om [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] alle vier een afzonderlijke boete op te leggen, omdat zij alle vier aparte trustkantoren zijn, alle vier onder het begrip ‘trustkantoor’ uit de Wtt (oud) en Wtt 2018 vallen en alle vier een overtreding van de verplichte auditfunctie hebben begaan. Dat het bestaan van vier afzonderlijke [naam 6] -entiteiten kan worden verklaard vanwege organisatorische redenen en elke entiteit dezelfde overtreding ter zake van de auditfunctie heeft begaan, maakt dat niet anders. Zoals DNB terecht aanvoert, is elke vergunninghoudende instelling er zelf voor verantwoordelijk dat zij zich houdt aan de wet en dient DNB per instelling een beoordeling te maken of sprake is van een overtreding, of daarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd en zo ja wat een evenredige boete is. Het gaat er dus niet om of, zoals [naam 6] aanvoert, het totale boetebedrag van € 150.000,- evenredig is, maar of de aan de afzonderlijke [naam 6] -entiteiten opgelegde boetes elk op zich passend en geboden zijn.
7.4.4In wat [naam 6] aanvoert ziet het College geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Abb op het punt van het bepalen van de omvang van de overtreder (stap 5, onder a) wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Het enkele feit dat omvangtabel I van het Abb niet voorziet in een boetepercentage van minder dan 5% voor instellingen als [naam 2] en [naam 4] met een veel lagere relevante omzet dan het maximum van € 100.000,- in die tabel is daartoe onvoldoende. Die ondergrens dient ertoe dat, zoals DNB heeft opgemerkt en het College volgt, ook aan kleine instellingen een boete wordt opgelegd waarvan een zekere punitieve en preventieve werking uitgaat. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat stap 5 in de mogelijkheid voorziet om bij bijzondere omstandigheden een lager boetepercentage te hanteren als het percentage op basis van de omvangtabel niet passend is, terwijl het boetebedrag op basis van de overige stappen, waartoe ook de draagkracht behoort, nog verder kan worden verlaagd.
7.4.5In wat [naam 6] aanvoert ziet het College evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat DNB bij het bepalen van de draagkracht onderscheid had moeten maken naar de herkomst van het vermogen van de [naam 6] -entiteiten. Zoals ook volgt uit stap 8 van het Abb, dient DNB (zo nodig) rekening te houden met de financiële omstandigheden waarin de overtreder verkeert. Daarbij wordt dus geen onderscheid gemaakt naar de oorsprong van het vermogen. Verder heeft DNB er terecht op gewezen dat een dergelijk onderscheid ook in zijn algemeenheid niet wordt gemaakt bij bestuurlijke boetes en dat de door [naam 6] voorgestane opvatting afbreuk doet aan de afschrikwekkende en corrigerende rol van een bestuurlijke boete. Dat, zoals [naam 6] nog heeft aangevoerd, DNB bij het heffen van kosten van het toezicht op trustkantoren wel onderscheid maakt tussen – kort gezegd – trustactiviteiten en niet-trustactiviteiten, betekent niet dat DNB dat onderscheid ook bij het bepalen van de draagkracht moet maken. Overigens is bij het heffen van toezichtskosten de omzet van het trustkantoor relevant en niet het eigen vermogen.
7.4.6Wel is het College van oordeel dat de aan [naam 2] en [naam 4] opgelegde bestuurlijke boetes van € 25.000,- geen evenredige sancties vormen. Daarbij acht het College de lage relevante omzet van [naam 2] en [naam 4] van belang, aan hand waarvan DNB de omvang van die instellingen en het daarbij behorende boetepercentage heeft bepaald. Ook acht het College van belang de hoogte van de aan [naam 3] opgelegde boete van eveneens € 25.000,-, van welke entiteit de relevante omzet aanzienlijk hoger is dan die van [naam 2] en [naam 4] , terwijl in de overige omstandigheden geen relevante verschillen zijn gelegen die tot een gelijke beboeting van [naam 2] , [naam 4] en [naam 3] nopen. Het College acht voor [naam 2] en [naam 4] afzonderlijk een bestuurlijke boete van € 10.000,- hier passend en geboden. Anders dan DNB aanvoert, ziet het College geen grond voor het oordeel dat van een dergelijke boete voor [naam 2] en [naam 4] een onvoldoende afschrikwekkende werking zou uitgaan. Voor een verdere matiging van de boete voor [naam 4] in verband met haar draagkracht ziet het College geen aanleiding. Dat [naam 4] haar eigen vermogen heeft moeten verhogen en dit los staat van haar trustactiviteiten is voor haar draagkracht niet van belang omdat, zoals hiervoor al overwogen, geen onderscheid wordt gemaakt naar de oorsprong van het eigen vermogen.
7.4.7Wat betreft de aan [naam 1] en [naam 3] opgelegde bestuurlijke boetes van respectievelijk € 75.000,- en € 25.000,- is het College van oordeel dat niets in wat [naam 6] heeft aangevoerd leidt tot de conclusie dat deze boetes onevenredige sancties zijn. Dat het eigen vermogen van [naam 1] dat is gebruikt om de draagkracht van [naam 1] vast te stellen voor een groot deel bestaat uit de deelnemingen die zelf ook weer voor dezelfde overtredingen zijn beboet, betekent niet dat [naam 1] tweemaal wordt gestraft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] alle vier apart beboet voor vier aparte overtredingen die zij los van elkaar hebben begaan en wordt het eigen vermogen van [naam 1] niet tweemaal als maatstaf gebruikt om de draagkracht te berekenen bij het opleggen van een en dezelfde boete. Het College is van oordeel dat een bestuurlijke boetes van respectievelijk € 75.000,- en € 25.000,- voor [naam 1] en [naam 3] passend en geboden zijn.