ECLI:NL:RBROT:2024:3700
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Delft, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 555.000,- per 1 januari 2021. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle opgevraagde gegevens te verstrekken die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser had betoogd dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 472.000,- en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank concludeert echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde correct is vastgesteld. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50,- toe voor de overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van € 1.968,75 aan eiser.