ECLI:NL:RBROT:2024:3700

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
ROT 23/534
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Delft, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 555.000,- per 1 januari 2021. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle opgevraagde gegevens te verstrekken die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser had betoogd dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 472.000,- en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank concludeert echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde correct is vastgesteld. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiser vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50,- toe voor de overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding van € 1.968,75 aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit Delft, eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep

(gemachtigde: mr. B.F.W.J.M. van Boxtel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 december 2022.
1.1.
Bij beschikking van 25 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [adres 1] in Delft (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 555.000,- (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar deelgenomen, vergezeld van [naam taxateur] (taxateur). Namens eiser is [persoon A] verschenen, kantoorgenoot van gemachtigde [naam gemachtigde] .

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning uit 1920 in de wijk Hof van Delft. De gebruiksoppervlakte bedraagt 93 m² en de kadastrale oppervlakte bedraagt 105 m². De woning bevat een dakkapel en een inpandige garage.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden en of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden?
5. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar in strijd handelt met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ door niet alle opgevraagde gegevens die ten grondslag liggen aan de waarde te overleggen. In bezwaar heeft eiser gevraagd om de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. Deze gegevens zijn niet verstrekt ten aanzien van de nieuwe vergelijkingsobjecten die in de uitspraak op bezwaar zijn opgenomen ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Daarnaast wordt niet duidelijk wat de waarde van de afzonderlijke objectonderdelen is en worden de indexeringscijfers inclusief onderbouwingen niet verstrekt.
5.1.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de KOUDV- en liggingsfactoren zijn opgenomen in het taxatieverslag. Dit geldt eveneens voor de objectonderdelen. Het is niet mogelijk om een onderbouwing van de indexeringscijfers te verstrekken omdat dit een geautomatiseerd model is waarin alle verkooptransacties zijn verwerkt. Met de gemachtigde van eiser zijn werkafspraken gemaakt waarin onder meer is vastgesteld dat de zaken die niet gestuurd kunnen worden, ter inzage liggen. Van het inzagerecht is geen gebruik gemaakt. Volgens de heffingsambtenaar heeft hij met deze inzagemogelijkheid geprobeerd inzichtelijkheid te bieden zoals de Hoge Raad heeft bedoeld in het ‘Black box’-arrest. [1]
5.2.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene over wie
een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. [2]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ door in bezwaar niet alle gevraagde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde toe te sturen. In het taxatieverslag staan de KOUDV- en liggingsfactoren en de objectonderdelen van drie vergelijkingsobjecten. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder echter andere vergelijkingsobjecten gebruikt dan in de beschikking. Ook van deze nieuw aangevoerde vergelijkingsobjecten had de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de gegevens moeten verstrekken, zodat eiser de juistheid van de beschikking en de uitspraak op bezwaar kon controleren, en daarmee had kunnen beoordelen of het zinvol was om beroep in te stellen. [3]
5.4.
Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal hieronder beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat hij de WOZ-waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld?
6. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Volgens eiser kan de waarde niet hoger zijn dan € 472.000,-. De heffingsambtenaar heeft de oppervlakte van de inpandige garage niet inzichtelijk gemaakt. Ook bevat de woning gedateerde voorzieningen zoals een badkamer en toilet van meer dan twintig jaar oud en is er sprake van een matige onderhoudstoestand. De uitstraling is daarnaast te hoog gekwalificeerd. Dit zou maximaal een ‘2’ (matig) moeten zijn. Verder onderbouwen de vergelijkingsobjecten in het taxatieverslag een lagere WOZ-waarde. De heffingsambtenaar heeft geen rekening gehouden met de objecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , welke onderbouwen dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Tot slot is de kwaliteit van de woning in het taxatieverslag op een ‘2’ (matig) gekwalificeerd, terwijl hiervoor in de matrix een ‘3’ (gemiddeld) wordt gegeven.
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [4]
7.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, waarbij de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende zijn toegelicht. De vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken zoals type en ligging voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
7.2.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De heffingsambtenaar heeft rekening gehouden met de verouderde voorzieningen en de matige onderhoudsstaat door deze factoren op een ‘2’ (matig) te waarderen. Bovendien bedraagt de gehanteerde m²-prijs van de woning € 3.355,- tegenover een gemiddelde m²-prijs van € 3.948,- voor de vergelijkingsobjecten. Het verschil per m² van € 593,- brengt, omgerekend naar de woning, een totaal waardeverschil van (€ 593,- x 93 m²) € 55.149,- mee. De rechtbank acht een mogelijk verder waardedrukkend effect van de voorzieningen en het onderhoud hiermee voldoende verdisconteerd in de WOZ-waarde. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onweersproken toegelicht dat de correctie voor de kwaliteit van een ‘3’ naar een ‘2’ een bedrag van € 75,- per m² zou betekenen. Dit valt derhalve binnen de hierboven genoemde ruimte. Het enkele feit dat de woning een garagedeur heeft, waar de vergelijkingsobjecten een raam hebben, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de uitstraling als matig moet worden gekwalificeerd. Uit de matrix blijkt daarnaast dat de inpandige garage een oppervlakte van 60 m² heeft. Eiser maakt niet duidelijk hoe de vergelijkingsobjecten in het taxatieverslag een lagere WOZ-waarde van de woning onderbouwen. Dit geldt eveneens voor de objecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Eiser maakt niet inzichtelijk van welke KOUDV-factoren wordt uitgegaan en op welke manier rekening is gehouden met verschillen in gebruiksoppervlakte tussen deze objecten en de woning. Tegenover de matrix van de heffingsambtenaar leggen deze objecten dan ook onvoldoende gewicht in de schaal.
7.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Redelijke termijn
8. Eiser heeft ter zitting verzocht om de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. [5] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
8.2.
Het bezwaarschrift is op 11 maart 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaren en afgerond twee maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. Het bestreden besluit dateert van 20 december 2022. De heffingsambtenaar heeft negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met twee maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding voor rekening komt van de heffingsambtenaar.
8.3.
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [6] Hiervan uitgaande zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen tot een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat de uitspraak op bezwaar in strijd is met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand. Dit omdat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarnaast moet de heffingsambtenaar aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt eiser ook in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Hiervoor kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,25. [7] Deze vergoeding bedraagt dus € 218,75. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De uitbetaling dient plaats te vinden op het rekeningnummer van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.968,75,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Veth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2024.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
2.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
3.Hof Den Haag 9 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:65 r.o. 5.4 en 17 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:155 r.o. 5.1.5.
4.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
7.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.