In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep, die de waarde van de woning op 1 januari 2020 had vastgesteld op € 558.000. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar in strijd had gehandeld door relevante gegevens, zoals de grondstaffel en KOUDV-factoren, niet tijdig te verstrekken. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 november 2023 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar de gevraagde matrix en grondstaffel niet tijdig had verstrekt, wat volgens hem een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ inhield. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar inderdaad in strijd had gehandeld door de gegevens niet aan de belanghebbende toe te zenden, maar enkel ter inzage te leggen. Dit leidde tot de conclusie dat de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren.
Het Hof heeft de waarde van de woning bevestigd op € 558.000, waarbij het oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor deze waardering. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Heffingsambtenaar in het kader van de Wet WOZ en de noodzaak om belanghebbenden tijdig van relevante informatie te voorzien.