ECLI:NL:RBROT:2024:2356

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
C/10/616107 / FA RK 21-2610 en C/10/651828 / FA RK 23-667
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 26 februari 2024, wordt de echtscheiding tussen partijen, die op 25 mei 1991 zijn gehuwd, uitgesproken. De rechtbank behandelt de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de echtscheiding, partnerbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man verzoekt de echtscheiding uit te spreken, wat door de vrouw niet wordt betwist. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe, aangezien het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw verzoekt een partnerbijdrage van € 6.500,- per maand, maar de rechtbank stelt de behoefte van de vrouw vast op € 2.500,- netto per maand, rekening houdend met haar verdiencapaciteit en de draagkracht van de man. De rechtbank bepaalt dat de man een uitkering tot levensonderhoud van € 1.946,- per maand aan de vrouw moet betalen.

Daarnaast behandelt de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen een uitsluiting van gemeenschap van goederen hebben afgesproken. De rechtbank oordeelt dat de man en vrouw ieder recht hebben op de helft van de waarde van de onroerende zaken en de gezamenlijke bankrekening. De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en wijst het verzoek van de man om te verklaren dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben af. De rechtbank houdt de zaak pro forma aan tot 1 mei 2024 voor verdere behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de vergoedingsrechten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers/rekestnummers: C/10/616107 / FA RK 21-2610
C/10/651828 / FA RK 23-667
Beschikking van 26 februari 2024 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. T.P. Sarneel te Den Haag,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. B.S. van der Klauw te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 2 april 2021;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op
25 januari 2022;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 24 februari 2022;
  • het aanvullende verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 31 mei 2022;
  • het verweerschrift op het aanvullend zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 25 januari 2023;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek tevens aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 27 februari 2023;
  • het verweerschrift op aanvullende zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 6 oktober 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 6 oktober 2023, tevens houdende wijziging van verzoeken;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 oktober 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op 25 mei 1991.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het
huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt de rechtbank
het verzoek van de man tot echtscheiding toe te wijzen.
3.1.3.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond,
toegewezen.
3.2.
Partnerbijdrage
3.2.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 6.500,- per maand vast te stellen.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Ingangsdatum
3.2.4.
De man voert geen verweer tegen de verzochte ingangsdatum. Deze ingangsdatum volgt ook uit de wet. De partnerbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte
3.2.5.
Aanvankelijk heeft de vrouw haar behoefte aan de hand van haar huidige uitgaven becijferd op € 3.700,- netto per maand, zijnde € 6.500,- bruto per maand. De vrouw heeft hiervan geen behoeftelijst, voorzien van onderliggende bescheiden overgelegd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen de door haar gestelde behoefte te onderbouwen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog naar voren gebracht dat als haar behoefte berekend wordt aan de hand van de ‘hofnorm’, deze zou uitkomen op € 10.122,- netto per maand. Ook deze behoefte, althans rekenwijze van de behoefte, heeft zij niet met onderliggende gegevens onderbouwd. De rechtbank constateert dat de vrouw bovendien haar berekening baseert op de huurinkomsten die partijen in 2020/2021 hadden, terwijl tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen sinds februari 2018 uiteen zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Omdat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat de vrouw € 2.500,- netto per maand nodig heeft om in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien, zal de rechtbank dit bedrag als behoefte van de vrouw in aanmerking nemen. De stelling van de vrouw dat voornoemd bedrag niet past bij de levensstandaard van partijen volgt de rechtbank niet, omdat de vrouw dit niet heeft onderbouwd.
3.2.6.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw vast op
€ 2.500,- netto per maand.
Behoeftigheid
3.2.7.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf voormeld bedrag van € 2.500,- netto per maand te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.2.8.
De man stelt dat de vrouw een inkomen of een verdiencapaciteit van € 2.500,- netto per maand heeft. Ook zou de vrouw vanuit haar vermogen in haar behoefte kunnen voorzien. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.2.9.
De rechtbank overweegt dat de onderhoudsplicht van de man alleen bestaat voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de vrouw momenteel geen eigen inkomen uit arbeid heeft. Wel is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij zich aantoonbaar inspant om in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag welke verdiencapaciteit de vrouw heeft, zijnde haar vermogen om inkomsten te verwerven. Voor de bepaling van de verdiencapaciteit van de vrouw zijn alle omstandigheden van belang. Vast staat dat de vrouw gedurende het huwelijk tot 2012 heeft gewerkt als verkoopster in een door partijen gedreven winkel. De vrouw stelt dat ze door psychische problemen als gevolg van de scheiding en de zorg voor haar meerderjarige zoon met psychische problemen, niet in staat is aan het werk te gaan. Een medische onderbouwing waaruit blijkt dat de vrouw (voorlopig) niet in staat is werkzaamheden te verrichten, ontbreekt echter. Met wat de vrouw heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat het voor haar onmogelijk is om haar verdiencapaciteit te benutten, terwijl deze inspanningsverplichting wel op de vrouw rust. Gelet op de huidige arbeidsmarkt zijn daartoe ook voldoende mogelijkheden. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de vrouw in staat moet worden geacht 24 uur per week aan het werk te gaan tegen betaling van het minimum loon, wat neerkomt op een bedrag van € 1.380,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.2.10.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw inkomen uit vermogen kan generen. Vast staat dat de vrouw het door haar ontvangen deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 1] / [straatnaam 2] heeft aangewend voor de aankoop van de nu door haar bewoonde woning. Hieruit ontvangt de vrouw dan ook geen rendement. Omdat het aan de vrouw toekomende deel van het vermogen voortkomend uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog niet kan worden vastgesteld, kan ook geen rekening worden gehouden met enig rendement uit vermogen.
3.2.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) de verdiencapaciteit van de vrouw aan de hand van het minimumloon, uitgaande van 24 uur per week, op € 1.468,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Als voormeld inkomen van de vrouw van € 1.468,- netto per maand, in mindering wordt gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.500,- netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 1.032,- netto per maand. Als de man een partnerbijdrage betaalt, moet de vrouw daarover nog inkomstenbelasting betalen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 1.946,- per maand (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening).
Draagkrachtberekening
3.2.12.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.2.13.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie.
3.2.14.
Tussen partijen zijn de netto huurinkomsten die de man ontvangt en de exploitatiekosten die de man maakt in geschil. Het overzicht dat de man heeft gemaakt (productie 32) is niet consequent en helder. De vrouw heeft dit overzicht betwist. Zonder nadere toelichting van de man is zijn overzicht dan ook niet bruikbaar. Daarom zal de rechtbank uitgaan van de door de vrouw gestelde huurinkomsten van € 200.632,08 per jaar. Wat de exploitatiekosten betreft, heeft de man evenmin onderliggende stukken in het geding gebracht, zodat de rechtbank zal uitgaan van een forfait van 15% en daardoor met een bedrag van € 30.000,- per jaar zoals de vrouw heeft gesteld. De door de man gestelde rentelasten van € 26.498,- per jaar en een IB-heffing van € 52.521,- per jaar, zijn door de vrouw onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank deze bedragen in mindering brengt op de huurinkomsten. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank uit van netto huurinkomsten van € 91.613,- per jaar. Net als bij de vrouw, zal de rechtbank geen rekening houden met het rendement over het vermogen dat de man ontvangt. Op dit moment is nog niet duidelijk welk vermogen de man zal (kunnen) behouden na verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.2.15.
Gelet op het vorenstaande bepaalt de rechtbank het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 7.634,- per maand.
3.2.16.
Vervolgens kijkt de rechtbank naar de noodzakelijke lasten die de man van dit inkomen moet betalen. Het Rapport alimentatienormen beveelt daarbij aan om te rekenen met een vast bedrag aan kosten van levensonderhoud van € 1.270,- per maand en daarnaast een bedrag van 30% van het NBI voor woonlasten (de ‘forfaitaire woonlast’).
3.2.17.
Partijen verschillen van mening of bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van het forfaitaire woonbudget of dat uitgegaan moet worden van de werkelijke woonlasten.
3.2.18.
Uit het Rapport alimentatienormen volgt dat de onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden, in geval van een koopwoning, onder meer verstaan de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten. Verder geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan moeten worden. Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget, kan met die extra lasten rekening worden houden als deze lasten niet vermijdbaar zijn en het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten.
3.2.19.
Uitgaande van een NBI van de man van € 7.634,- per maand, bedraagt het woonbudget € 2.290,- per maand. In de berekening van de man van zijn werkelijke woonlasten voert hij onder andere een bedrag van in totaal € 477,- op voor gas, water en licht. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld dat de redelijke lasten voor gas, water en licht niet (volledig) vanuit het bedrag van de bijstandsnorm (de post kosten levensonderhoud) kunnen worden voldaan. Bovendien is de grootste kostenpost die de man opvoert de post voor onderhoudslasten van € 1.591,- per maand. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen deze kosten nader te onderbouwen. Na toepassing van deze correcties stijgen de door de man gestelde woonlasten niet uit boven het woonbudget. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot aanpassing van de draagkrachtformule.
Conclusie
3.2.20.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 3.560,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 4.074,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 2.444,- per maand. Omdat de man geen inkomen uit arbeid heeft, zal voornoemd bedrag niet worden gebruteerd.
3.2.21.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.946,- per maand, zijnde de aanvullende behoefte van de vrouw, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.3.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
3.3.1.
Partijen zijn op 10 mei 1999 huwelijkse voorwaarden overeengekomen
(redactie: in de beschikking staat abusievelijk dat partijen op 10 mei 1999 huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, het juiste jaartal is 1991)inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen (artikel 1) met daaraan gekoppeld een huishoudkostenregeling (artikel 2) en een periodiek verrekenbeding (artikel 3).
De huwelijkse voorwaarden bevatten daarover de volgende bepaling:
“Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd bestaan. De wettelijke algehele gemeenschap van goederen zowel als elke beperkte gemeenschap, als ook het wettelijk deelgenootschap, worden uitdrukkelijk uitgesloten. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken, welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht en die, welke staande huwelijk door hem of haar door erfenis, legaat of schenking mochten worden verkregen door belegging of wederbelegging van hun bijzonder vermogen. Ten laste van ieder der echtgenoten blijven de schulden door hem of haar ten huwelijk aangebracht of staande huwelijk gemaakt, zomede alle schulden, welke bij erfenis, legaat of schenking aan hem of haar mochten opkomen, alles voor zover niet betreffende schulden als hierna sub 2 bedoeld, waaromtrent het aldaar bepaalde zal gelden.
Artikel 2.
De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding der kinderen, die uit hun huwelijk mochten worden geboren, die door hen mochten worden geadopteerd, of die door hen mochten worden opgevoed, zullen door de echtgenoten worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomsten. Voor zover de inkomsten van de echtgenoten te enigertijd ontoereikend mochten zijn om in bedoelde kosten te voorzien, zijn de echtgenoten verplicht, in verhouding tot ieders vermogen bij te dragen.
Terzake van bijdragen in kosten als voorbedoeld zal na afloop van het kalenderjaar volgend op dat, waarin de uitgaven werden gedaan, geen rekening en verantwoording of betaling of restitutie van te weinig of te veel voldane bijdragen meer gevorderd kunnen worden.
De inkomstenbelasting - de voorheffing daarop – zomede de vermogensbelasting komen ten laste van ieder der echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen en vermogen.
Deze belastingen zijn niet begrepen onder de kosten van de huishouding. Tot de inkomsten zullen niet worden gerekend te behoren de premies, gevallen op loten en obligaties, welke bij de uitloting zijn tenietgegaan of afgelost, claims en bonussen van aandelen.
Prijzen verkregen ten gevolge van deelneming aan toto's, loterijen enzovoorts, zullen te allen tijde ten gunste komen aan ieder van de echtgenoten voor de helft; zij zullen gerekend worden niet tot het inkomen te behoren.
Artikel 3.
Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt, dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid van de echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaar, niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel 2 eerste alinea bedoelde kosten en belastingen, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld.
De echtgenoten zijn verplicht elkander des verlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoteninkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen.
Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.”
3.3.2.
De man verzoekt (uiteindelijk):
I. te verklaren voor recht dat partijen uit hoofde van verrekening niets meer van elkaar te vorderen hebben;
II. de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen waarbij:
  • de echtelijke woning aan de [adres 1] te Rotterdam (hierna: [adres 1] ) aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 1.341.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daaraan verbonden (eigen woning) hypotheekschuld bij Svenska Handelsbanken BA;
  • het onroerend goed aan de [straatnaam 3] a. en b. te Rotterdam (hierna: [straatnaam 3] ) aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 390.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daaraan verbonden (beleggings)hypotheekschuld bij Svenska Handelsbanken BA;
  • bij het vaststellen van de vordering van de vrouw op de man uit hoofde van overbedeling van de man rekening te houden met:

primaireen draagplicht van partijen bij helfte voor de (beleggings-) hypotheekschuld;

subsidiaireen draagplicht van partijen bij helfte voor een gedeelte van de (beleggings)hypotheekschuld met een beloop van 34,6% ofwel € 335.854,-;

meer subsidiaireen draagplicht van partijen bij helfte voor een gedeelte van de (beleggings)hypotheekschuld met een beloop van € 188.319,-;
• vergoedingsrechten van de man ten bedrage van € 362.818,- dan wel een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
(…)
IV. te verklaren voor recht dat de vrouw van de roerende zaken beschreven in randnummer 211 van het verweerschrift op het aanvullend zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek van 25 januari 2023 van de man afstand heeft gedaan en partijen uit hoofde van de verdeling van inboedel en roerende zaken niets meer van elkaar te vorderen hebben;
V. te verklaren voor recht dat behoudens het bovenstaande partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.
3.3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek (uiteindelijk):
A. de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te gelasten waarbij:
de echtelijke woning aan de [adres 1] en de
onroerende zaken gelegen aan de [straatnaam 3] worden getaxeerd door een beëdigde taxateur in aanwezigheid van beide partijen tegen de actuele
waarde in het economische verkeer, waarbij de kosten van de taxaties door beide
partijen worden gedragen ieder voor de helft, waarbij de man de kosten van de
taxatie zal voorschieten voor de vrouw en deze kosten zal verrekenen met de vrouw
op het moment dat de onroerende zaken aan hem worden toegedeeld;
de echtelijke woning aan de [straatnaam 4] en de onroerende zaken gelegen aan de [straatnaam 3] tegen de getaxeerde waarde toe te delen aan de man, onder de verplichting om de daarop rustende hypothecaire geldleningen geheel voor zijn rekening tenemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen, alsmede de helft van de overwaarde van voormelde onroerende zaken (waarbij de overwaarde
bestaat uit de taxatiewaarde na aftrek van de hypothecaire geldleningen van
respectievelijk € 420.750,- en € 68.067,-) aan de vrouw te voldoen;
vast te stellen dat de man aan de vrouw een bedrag moet betalen van € 7.050,32 terzake de verdeling van het saldo van de voormalige gemeenschappelijke bankrekening bij de Svenska Handelsbanken BA met nummer [rekeningnummer 1] ;
aan de vrouw toe te delen de goederen vermeld op de lijst onder randnummer 211 van het verweerschrift van de man, alsmede
o Kimono en rok (winkel)
o Spaans tafeltje
o Kunstwerk Marcelo
o Zwarte kristallen waterglazen (winkel)
o 4 eetkamerstoelen (winkel)
welke lijst wordt aangevuld met de goederen die de vrouw nog wenst te verkrijgen,
nadat zij toegang tot de echtelijke woning heeft verkregen door de man op een door
haar te bepalen datum en tijdstip.
B. Uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat:
tot het te verrekenen vermogen van partijen de volgende goederen behoren:
de onroerende zaken gelegen te Rotterdam aan de [adres 2] , de [straatnaam 5] 134 a en b, de [straatnaam 6] 60 a en b, de [adres 8] a 01, 02, 03A, 03v, b, de [straatnaam 8] 45 b, de [adres 3] en [straatnaam 9] 113 A01, 02 en A en B, de [straatnaam 6] 57 a, b en c, en daarbij te bepalen dat voormelde onroerende zaken worden getaxeerd door een beëdigde makelaar, in aanwezigheid van beide partijen tegen de actuele waarden in het economisch verkeer, waarbij de kosten van de taxaties door beide partijen wordt gedragen ieder voor de helft, waarbij de man de kosten van deze taxaties zal voorschieten voor de vrouw en deze kosten zal verrekenen met de vrouw op het moment dat de man de vordering die hij moet voldoen op basis van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden aan de vrouw heeft betaald;
de vordering die de vrouw op de man heeft terzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt vastgesteld op de helft van de waarde van
voormelde onroerende zaken op basis van de taxaties, waarop in mindering moet
komen de financiering die partijen destijds zijn aangegaan met hypotheekstelling bij
de Svenska Handelsbanken BA voor een bedrag van € 770.000,- minus € 68.067,- is
€ 701.933,-;
C. de auto van het merk Volvo met kenteken [kentekennummer 1] tegen de actuele waarde minus de reparatiekosten aan de vrouw wordt toegedeeld binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking, waarbij de vrouw de helft van de resterende waarde aan de man zal voldoen door verrekening van het bedrag met het aan haar toekomende bedrag ter zake de helft van de overwaarde van de echtelijke woning;
D. de man aan de vrouw moet betalen de helft van de actuele waarde van de auto van het merk Volvo met kenteken [kentekennummer 2] binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking.
3.3.4.
De rechtbank gaat eerst over tot verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, daarna tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en tot slot gaat de rechtbank in op het door de man verzochte vergoedingsrecht.
Ingetrokken verzoeken
3.3.5.
Beide partijen hebben hun verzoeken met betrekking tot de personenauto van het
merk Volvo, met kenteken [kentekennummer 1] , ingetrokken, de man vóór en de vrouw tijdens de
mondelinge behandeling. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
Eenvoudige gemeenschappen
3.3.6.
De rechtbank constateert dat partijen in artikel 1 van hun huwelijkse voorwaarden elke huwelijksgoederengemeenschap hebben uitgesloten. De rechtbank stelt vast dat door deze koude uitsluiting tussen partijen uitsluitend eenvoudige gemeenschappen bestaan ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen.
3.3.7.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschappen. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.3.8.
De peildatum van de omvang en waardering van de eenvoudige gemeenschappen is in beginsel de datum van feitelijke verdeling, tenzij overeenstemming bestaat over een andere datum dan wel uit redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
3.3.9.
De eenvoudige gemeenschappen van partijen betreffen, volgens partijen of één van hen, de volgende vermogensbestanddelen:
I. de echtelijke woning aan de [adres 1] ;
II. de onroerende zaak aan de [straatnaam 3] ;
III. de gezamenlijke bankrekening bij Svenska Handelsbanken BA, met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
IV. de inboedel.
I.
De echtelijke woning aan de [adres 1]
3.3.10.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning moet worden toegedeeld aan de man. Ook staat tussen partijen vast dat de vrouw recht heeft op 50% van de waarde van de woning en dat op deze waarde de hypothecaire schuld bij de Svenska Handelsbanken BA in gelijke verhouding in mindering moet worden gebracht.
3.3.11.
Partijen verschillen van mening over de vraag tegen welke waarde de woning aan de man moet worden toegedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de wijze van taxeren van de woning. Dit geschiedt op de volgende manier: de vrouw selecteert drie taxateurs en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man uit die selectie één taxateur. Op zijn beurt zal ook de man drie taxateurs selecteren, uit welke selectie de vrouw één taxateur kiest. Beide taxateurs die door partijen afzonderlijk zijn gekozen, zullen de woning taxeren. Voor de waardebepaling van de woning zal vervolgens de getaxeerde waarde van de woning volgend uit de taxatierapporten worden gemiddeld. De taxatiekosten die samenhangen met deze taxaties zullen door partijen bij helfte worden gedragen.
3.3.12.
De rechtbank bepaalt dat de woning voor de nog vast te stellen getaxeerde marktwaarde, zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 3.3.11., wordt toegedeeld aan de man. Op die waarde moet de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij Svenska Handelsbanken BA ter hoogte van € 420.750,- in mindering worden gebracht, waarna de man de helft van de resterende overwaarde aan de vrouw moet voldoen. Verder moet de man ervoor zorgen dat de vrouw zo snel mogelijk wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
3.3.13.
De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de [adres 1] gelasten zoals hierboven omschreven. Voor de overgang van de woning moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van de woning vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). De (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van de woning moeten door partijen bij helfte worden gedragen.
II.
De onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 3]
3.3.14.
Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 3] moet worden toegedeeld aan de man. Ook staat tussen partijen vast dat de vrouw recht heeft op 50% van de waarde van de onroerende zaak.
3.3.15.
Partijen verschillen van mening over de vraag tegen welke waarde de onroerende zaak aan de man moet worden toegedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de wijze van taxeren van de onroerende zaak. Dit geschiedt op de volgende manier: de vrouw selecteert drie taxateurs en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man uit die selectie één taxateur. De taxatiekosten die samenhangen met deze taxaties zullen door partijen bij helfte worden gedragen.
3.3.16.
De rechtbank bepaalt dat de onroerende zaak voor de nog vast te stellen getaxeerde marktwaarde, zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 3.3.15., wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen.
3.3.17.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de beleggingshypotheek bij Svenska Handelsbanken BA, bestaande uit twee leningsdelen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] ter hoogte van € 970.677,- in mindering moet worden gebracht op de waarde. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat zij een afwijkende draagplicht wenst, omdat deze schuld voor een groot deel ziet op de gehele vastgoedportefeuille van de man (te weten ook panden die alleen in zijn eigendom zijn). De vrouw stelt dat zij hooguit draagplichtig is voor de helft van de aankoopsom van de onroerende zaak aan de [straatnaam 3] , te weten
€ 74.874,- gedeeld door twee is € 37.437,-. Voor zover de man kan aantonen dat de beleggingshypotheek aangegaan bij de Svenska Handelsbanken BA ook ziet op de financiering van de inmiddels verkochte [adres 4] / [adres 5] (dat ook eigendom was van partijen samen en waarvan de verkoopwaarde inmiddels tussen partijen is verdeeld), stelt de vrouw dat zij ten hoogste draagplichtig is voor de helft van de aankoopwaarde van dit pand, te weten € 113.445,- gedeeld door twee is € 56.722,50. De man voert gemotiveerd verweer.
3.3.18.
In deze situatie, waarbij partners zonder een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap een schuld aangaan, zijn geen algemene regels waarmee de interne draagplicht kan worden vastgesteld. De interne draagplicht hangt af van wat partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen, met inachtneming van de Haviltex-formule [1] en ook van de redelijkheid en billijkheid als gevolg van de werking van artikel 6:8 BW in verbinding met artikel 6:2 BW. Hierbij kan het ook relevant zijn in hoeverre de tegenprestatie van de schuld ten goede is gekomen aan beide schuldenaren.
3.3.19.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man te kennen gegeven dat hij de panden alleen op zijn naam heeft gezet om het gezin te beschermen tegen financiële ondernemersrisico’s. De vrouw heeft dit niet betwist en heeft verder te kennen gegeven dat zij heeft getekend zonder zich te realiseren dat zij ook draagplichtig is voor de beleggingshypotheek voor zover deze de hypothecaire schulden van de [straatnaam 3] en de [adres 4] / [adres 5] te boven gaat.
3.3.20.
De rechtbank is van oordeel dat deze stilzwijgende overeenkomst van partijen, te weten de bescherming van het gezin, mede tot gevolg heeft dat de man draagplichtig is voor de hypothecaire schulden die verband houden met de panden die hij alleen in eigendom heeft. Daar komt bij dat de rechtbank op grond van artikel 6:8 BW in verbinding met artikel
6:2 BW van oordeel is dat het niet redelijk en billijk is om de vrouw intern wel draagplichtig te laten zijn voor het geheel van deze beleggingshypotheek, terwijl zij geen mede-eigenaar is van een groot deel van de panden waarop deze hypotheek betrekking heeft en de waardestijgingen van deze panden ook niet ten goede van haar zijn gekomen. Dit strookt bovendien niet met de afspraak dat het gezin beschermd moet worden tegen ondernemersrisico’s. Concluderend komt de rechtbank hierdoor tot een afwijkende interne draagplicht.
3.3.21.
Tussen partijen staat vast dat niet afgelost is op bovenstaande hypothecaire geldleningen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voor de [straatnaam 3] intern draagplichtig is voor een bedrag van € 37.437,-, te weten de helft van het gedeelte van de beleggingshypotheek dat verband houdt met de aankoop van dat pand.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voor de [adres 6] / [adres 7] intern draagplichtig is voor een bedrag van € 56.722,50, te weten de helft van het bedrag waarvoor het pand in 1997 is aangekocht, zijnde € 113.445,-. Uit de overgelegde hypotheekakte van 30 mei 2007 blijkt immers dat de beleggingshypotheek aangegaan bij de Svenska Handelsbanken BA ook ziet op de financiering van de inmiddels verkochte [adres 6] / [adres 7] .
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de interne draagplicht van de vrouw ten aanzien van de beleggingshypotheek bij Svenska Handelsbanken BA bestaande uit twee leningsdelen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] ter hoogte van € 970.677,-, zich beperkt tot een bedrag van € 94.159,50. Dit bedrag komt in mindering op de helft van de getaxeerde en door de man aan de vrouw te betalen waarde van de [straatnaam 3] .
3.3.22.
De man stelt dat de vrouw de helft van de betaalde borg ten aanzien van het pand aan de [straatnaam 3] moet voldoen. De vrouw voert aan dat de man verifieerbare bescheiden in het geding moet brengen, waaruit volgt dat de huurders een bedrag van € 4.090,- als borg hebben gestort. Wanneer aan de hand van deze stukken volgt dat de huurders een borg hebben gestort, is de vrouw bereid de helft daarvan voor haar rekening te nemen. Uit productie 39 van de man blijkt dat een totaal bedrag aan borg is voldaan van € 4.090,-. De rechtbank is van oordeel dat bij de verdeling (te weten de taxatiewaarde van de woning minus de hierboven beschreven hypothecaire schuld) van de [straatnaam 3] . eveneens betrokken moet worden een bedrag van € 4.090,- aan borg.
3.3.23.
De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 3] gelasten zoals hierboven omschreven. Voor de overgang van de onroerende zaak moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van de onroerende zaak vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). De (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van de onroerende zaak moeten door partijen bij helfte worden gedragen.
III.
Het saldo op de gezamenlijke bankrekening bij Svenska Handelsbanken BA
3.3.24.
Tussen partijen staat vast dat de gezamenlijke bankrekening bij Svenska Handelsbanken BA met rekeningnummer [rekeningnummer 1] is opgeheven. De man stelt dat het saldo vóór de opheffing van de betreffende rekening bij helfte is verdeeld. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.3.25.
De man heeft zijn stelling, dat het gehele saldo van deze rekening in onderlinge overeenstemming al bij helfte is verdeeld, na de betwisting door de vrouw, niet nader onderbouwd. Daardoor is dit niet komen vast te staan. De verdeling van deze eenvoudige gemeenschap moet dus nog plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat voor verdeling van het saldo van de bankrekening een afwijkende peildatum moet worden gehanteerd, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 2 april 2021. Dat is de meest logische datum, omdat partijen een groot deel van het toen aanwezige saldo al wel onderling hadden verdeeld. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo op de peildatum € 1.154.100,63 was. Aan de vrouw komt de helft van het saldo toe, zijnde € 577.050,32. De vrouw heeft al een bedrag van € 570.000,- ontvangen, zodat de man nog aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 7.050,32. De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van het saldo van de eenvoudige gemeenschap van bankrekening gelasten zoals hierboven omschreven.
IV. De inboedel
3.3.26.
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van diverse inboedelzaken. De rechtbank stelt vast dat de verzoeken van partijen ten aanzien van de inboedel van de
echtelijke woning te onbepaald zijn en daarnaast de nodige verificatoire bescheiden ontbreken. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen alleen nog over en weer toedeling van de zwarte kristallen waterglazen en het kunstwerk Marcello wensen. De rechtbank ziet aanleiding te beslissen dat aan ieder één van voornoemd inboedelbestanddeel wordt toegewezen, te weten of de zwarte kristallen waterglazen of het kunstwerk Marcello. Wie van partijen welk bestanddeel toegedeeld krijgt, kan worden bepaald door het opgooien van een muntstuk nadat partijen de voorkeur hebben uitgesproken voor kop of munt. De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van inboedel gelasten zoals hierboven omschreven. De andersluidende verzoeken van de man (onder IV) en de vrouw worden afgewezen.
Conclusie verdeling eenvoudige gemeenschappen
3.3.27.
De wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 3.3.10. tot en met 3.3.26. is weergegeven.
De verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.3.28.
De huwelijkse voorwaarden houden – kort gezegd – uitsluiting van iedere gemeenschap met een verrekenbeding ten aanzien van de overgespaarde inkomsten in. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huwelijk niet is verrekend op grond van de huwelijkse voorwaarden. De vraag of er verrekend had moeten worden is wel tussen partijen in geschil. De vrouw stelt dat er verrekend had moeten worden. De man voert aan dat er niets te verrekenen viel en er dus geen verrekenplicht bestond. Dit geschil tussen partijen is gelegen in de vraag wat valt onder het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden.
Het inkomensbegrip huwelijkse voorwaarden
3.3.29.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat valt onder het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ (artikel 3 huwelijkse voorwaarden). De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van een ruim inkomstenbegrip waaronder valt de winst uit onderneming en de huurinkomsten. De man voert aan dat het inkomensbegrip zich beperkt tot alleen de inkomsten uit arbeid (loondienst).
3.3.30.
De rechtbank overweegt dat bij de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden, zij gebruik moet maken van de Haviltex-maatstaf. Dat betekent dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen naar de (letterlijke) tekst van de overeenkomst moet worden gekeken, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en wat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarnaast kan de beperkende en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
3.3.31.
De rechtbank constateert dat uitgaande van de letterlijke taalkundige tekst, het periodieke verrekenbeding zich beperkt tot ‘inkomsten uit arbeid’. Hierbij valt op dat dit begrip in de huwelijkse voorwaarden niet verder is uitgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat zij in loondienst waren toen zij de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en dat hierin op dat moment geen verandering werd verwacht. Zowel de man als de vrouw hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet precies wisten wat zij bij de notaris zouden vastleggen, behalve dat zij huwelijkse voorwaarden wilden laten vastleggen. De vrouw stelt dat het beperkte inkomstenbegrip niet besproken is bij de notaris. Volgens haar was het de bedoeling van partijen dat het inkomen en vermogen dat tijdens het huwelijk zou worden opgebouwd gemeenschappelijk zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ook de man verklaard dat hij er vanuit ging dat wat hij verdiende ten goede kwam aan het gezin. Daarentegen heeft hij ook aangegeven dat voor hem belangrijk was bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden dat wat van hem was van hem bleef
.Ondanks deze verklaringen blijft onduidelijk of partijen onderscheid hebben willen maken tussen de jaren waarin er wel of geen inkomsten waren uit arbeid. Uit de gedragingen blijkt dit evenmin. Partijen hebben namelijk nooit periodiek verrekend. Ook niet in de jaren dat inkomsten uit arbeid aanwezig waren. Gelet op wat partijen hierover hebben verklaard, lijkt het er op dat partijen ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de latere situatie, dat partijen niet meer zouden leven van inkomen uit arbeid maar van inkomen uit onderneming en inkomen uit vermogen, niet hebben voorzien. Daarmee hebben zij dus ook niet met de keuze van de term ‘inkomen uit arbeid’ weloverwogen gekozen om het te verrekenen vermogen expliciet te beperken tot wat alleen uit inkomen uit arbeid zou worden verdiend. De man heeft daarnaast nog tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij dit inzicht, dat het periodieke verrekenbeding zich beperkt tot ‘inkomsten uit arbeid’, pas kreeg toen hij dit hoorde van zijn advocaat. Partijen hebben dus destijds niet bewust gekozen voor een beperkt begrip van ‘inkomsten uit arbeid’. Gelet op dit geheel is de rechtbank van oordeel dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in dit specifieke geval ruim uitgelegd moet worden en ook de huurinkomsten kunnen worden gekwalificeerd als inkomen in het kader van de huwelijkse voorwaarden.
3.3.32.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank voor het te verrekenen inkomen in aanmerking - naast de inkomsten uit arbeid van partijen - de huurinkomsten.
Het periodieke verrekenbeding op grond van artikel 1:141 lid 1 en lid 3 BW
3.3.33.
Als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij bewijs van het tegendeel wordt geleverd of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.3.34.
Omdat in de huwelijkse voorwaarden geen peildatum is opgenomen voor verrekening en partijen daarover geen overeenstemming hebben bereikt, geldt volgens artikel 1:141 lid 2 in verbinding met artikel 1:142 BW als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 2 april 2021. Het tijdvak van de verrekening loopt dus van 25 mei 1991 tot 2 april 2021.
3.3.35.
De vrouw stelt dat tot het te verrekenen vermogen behoort al het op de peildatum aanwezige vermogen (met uitzondering van de eenvoudige gemeenschappen), te weten:
  • de vastgoedportefeuille met (verhuurde) onroerende zaken op naam van de man;
  • het saldo op haar privérekening met nummer [rekeningnummer 2] ;
  • de saldi op de bankrekeningen op naam van de man met de nummers [rekeningnummer 3] , [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] betaalrekening, [rekeningnummer 6] flexibel spaarrekening;
  • de waarde van de effectenportefeuille op naam van de man bij De Giro (door haar geschat op € 1.247.894,-);
  • de Volvo V90 met kenteken [kentekennummer 2] die op naam staat van de man.
3.3.36.
De man betwist dat het bewijsvermoeden toepassing vindt, omdat de vrouw niet voldoet aan haar stelplicht. Hij stelt dat het vermogen waarvan de vrouw verrekening wenst niet met inzet van overgespaard inkomen is verworven, maar met andere financieringsvormen waardoor de vruchten van de huurinkomsten of de waardeontwikkeling, ongeacht of de schuld gezamenlijk is aangegaan, ook niet onder het te verrekenen vermogen vallen. Hij voert aan dat eventuele aflossingen op de externe schulden leiden tot een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW, maar niet tot een verrekenplicht.
3.3.37.
Voor de situatie waarin echtgenoten het, zoals hier het geval is, niet eens zijn over de vraag of een vermogensbestanddeel is voortgekomen uit de belegging van overgespaard inkomen en/of andere te verrekenen baten, is het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW geschreven. Het bewijsvermoeden ziet alleen op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit wat verrekend had moeten worden. Dit betekent onder meer dat deze bewijsregel zich niet uitstrekt over de vraag welke uitleg van het verrekenbeding de juiste is met betrekking tot wat onder de te verrekenen inkomsten en/of vermogen moet worden verstaan [2] . Deze vraag is onder het kopje ‘het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden’ al beantwoord. De bewijslast ter zake hiervan wordt beheerst door artikel 150 Rv. Aan de stelling van de man dat artikel 150 Rv op artikel 1:141 lid 3 BW van toepassing is, gaat de rechtbank dus voorbij.
3.3.38.
De rechtbank overweegt dat de vrouw gelet op het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de man op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Hierin slaagt zij omdat tussen partijen niet in geschil is dat de door de vrouw gestelde vermogensbestanddelen op naam van de man op de peildatum aanwezig zijn. De man moet vervolgens onderbouwen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit wat verrekend had moeten worden uit overgespaard of herbelegd inkomen. Daartoe mag van de man worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen [3] . De rechtbank zal per vermogensbestanddeel beoordelen of de man in de weerlegging van het bewijsvermoeden is geslaagd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [4] , vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat artikel 1:141 lid 3 BW per afzonderlijk vermogensbestanddeel toegepast kan worden.
Vastgoedportefeuille
3.3.39.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum de vastgoedportefeuille bestaat uit de volgende onroerende zaken die staan op naam van de man:
  • a) [adres 8] ;
  • b) [adres 9] ;
  • c) [adres 10] ;
  • d) [straatnaam 9] 113a en b op de hoek van en aan de [adres 3] ;
  • e) [adres 11] ;
  • f) [adres 12] .
3.3.40.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW moet de waarde van de vastgoedportefeuille in beginsel in de verrekening betrokken worden. De man stelt echter dat de panden uit zijn vastgoedportefeuille zijn gefinancierd met externe leningen en dat de eventuele aflossingen zijn gedaan met herfinanciering via andere externe leningen en nooit met overgespaard inkomen.
3.3.41.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt primair dat de vastgoedportefeuille behoort tot het te verreken vermogen gelet op artikel 1:141 lid 3 BW. Wanneer de man aantoont dat alle of een deel van de beleggingspanden zijn gefinancierd met leningen, stelt de vrouw subsidiair dat de betaling van de rente en aflossingen op deze financieringen zijn voldaan vanuit het overgespaard inkomen en niet behoren tot de kosten van de huishouding, zodat om die reden de waarde van die panden volledig behoren tot het te verrekenen vermogen. Meer subsidiair stelt de vrouw dat de man inzage moet geven in de kosten die hij in de loop der jaren heeft gemaakt ten behoeve van de panden, zodat aan de hand daarvan kan worden begroot welk bedrag in de verrekening betrokken moet worden.
3.3.42.
De rechtbank is van oordeel dat de man met verificatoire stukken heeft onderbouwd dat de volgende panden uit zijn vastgoedportefeuille zijn aangekocht met behulp van externe (her)financiering. Verder is gesteld noch gebleken dat met overgespaard inkomen is afgelost op deze leningen.
Ad a. [adres 8]
Uit productie 15 (nota van afrekening van 23 augustus 2004) blijkt dat het pand is aangekocht voor € 181.000,-. Uit productie 51 (de hypotheekakte van 25 augustus 2004) blijkt dat de aankoop extern is gefinancierd bij de Rabobank.
Ad c. [adres 10]
Uit productie 12 van de man (de leveringsakte van 15 juni 2004) en productie 13 van de man (de nota van afrekening van 14 juni 2004) blijkt dat het pand is aangekocht voor
€ 202.500,-. Uit productie 50 (de hypotheekakte van 15 juni 2004) blijkt dat de aankoop extern is gefinancierd bij de Rabobank.
Ad d [straatnaam 9] 113 a en b op de hoek van en aan de [adres 3]
Uit productie 11 van de man (de leveringsakte op 30 mei 2007) blijkt dat het pand in verhuurde staat is aangekocht voor € 325.000,-. Uit productie 53 van de man (de hypotheekakte van 30 mei 2007) blijkt dat de aankoop extern is gefinancierd bij Fortis ASR.
Ad e. [adres 11]
Uit productie 10 van de man (de leveringsakte van 16 juli 2007) blijkt dat het pand is aangekocht voor € 180.000,-. Uit productie 54 van de man (de hypotheekakte van 29 augustus 2007) blijkt dat de aankoop extern is gefinancierd bij de Rabobank en via een onderhandse lening van 1 juni 2007 bij [persoon A] .
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de man het bewijsvermoeden met betrekking tot bovengenoemde panden heeft weerlegd. De waarde van deze vastgoedportefeuille wordt daarom aan de zijde van de man niet in de verrekening betrokken. Gelet hierop wordt het primaire verzoek van de vrouw afgewezen. Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de vrouw dat ziet op de rente en de kosten van de panden, is de rechtbank van oordeel dat een eventuele rentebetaling of betaling van kosten er niet toe leidt dat het vermogensbestanddeel alsnog gaat horen tot het te verrekenen vermogen. Verder heeft de vrouw geen verzoek gedaan tot vergoeding van teveel door haar betaalde kosten van de huishouding of enig ander vergoedingsrecht dat hierop ziet. Deze verzoeken worden dus ook afgewezen.
3.3.43.
Met betrekking tot de volgende panden oordeelt de rechtbank anders.
Ad f. [adres 12]
3.3.44.
Uit productie 10 van de man (de leveringsakte van 21 mei 2002) blijkt dat het pand is aangekocht voor € 79.411,-. Door de man is met betrekking tot deze aankoop in 2002 niet gesteld en ook geen bewijs overgelegd van het feit dat dit pand in 2002 extern is gefinancierd. Dat uit productie 54 van de man (de hypotheekakte van 29 augustus 2007) blijkt dat het pand extern is geherfinancierd bij de Rabobank en via een onderhandse lening van 1 juni 2007 bij [persoon A] , wil niet zeggen dat het pand in 2002 aangekocht is door middel van een externe financiering. Dat betekent dat de man met betrekking tot dit pand het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd en dat de waarde van dit pand op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken.
Ad b. [adres 9]
Uit productie 9 van de man (de leveringsakte van 29 juni 2001) blijkt dat het pand is aangekocht voor fl. 200.000,-. Door de man is gesteld dat hij voor de aankoop van dit pand een geldlening is aangegaan bij de verkoper. Hiervan heeft hij geen bewijs overgelegd. Dat uit productie 47 van de man (de hypotheekakte van 21 mei 2002) blijkt dat het pand extern is geherfinancierd bij AMEV, wil niet zeggen dat het pand in 2001 aangekocht is door middel van een externe financiering. Dat betekent dat de man met betrekking tot dit pand het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd en dat de waarde van dit pand op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken.
3.3.45.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke waarden van de panden in de verrekening moeten worden betrokken. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de wijze van taxeren van de panden. Dit geschiedt op de volgende manier: beide partijen selecteren vijf taxateurs en stuurt deze selectie naar elkaar, in de hoop dat er één overeenkomstige taxateur bij zit. Wanneer dit niet het geval is, bepaalt de rechtbank dat de taxatie zal plaatsvinden door dezelfde taxateur als de taxateur van de [straatnaam 3] . De taxatiekosten die samenhangen met deze taxaties zullen door partijen bij helfte worden gedragen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld de rechtbank te informeren over de getaxeerde waarden van de panden op de peildatum en de hoogte van de hypothecaire schulden ten aanzien van deze twee panden op de peildatum , omdat deze schulden in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de te verrekenen panden.
Het saldo op de bankrekening met de nummers [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw
3.3.46.
Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW moet het volledige saldo op de bankrekening worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. Voorgaande is ook niet tussen partijen in geschil. Uit het door de vrouw als productie 3 overgelegde bankafschrift is onweersproken gebleken dat het saldo op de peildatum € 16.228,54 bedroeg. In de vermogensopstelling zal aan de zijde van de vrouw rekening worden gehouden met voornoemd saldo.
De saldi op de bankrekeningen en de waarde van de effectenportefeuille op naam van de man
3.3.47.
Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW moet het volledige saldi op de bankrekeningen en de waarde van de effectenportefeuille worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. De man stelt echter dat een groot deel van deze op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen is gevormd door zijn privévermogen ter hoogte van
€ 362.818,-. Dit totaalbedrag is gevormd door de volgende bedragen:
  • € 35.000,- aangebracht bij het aangaan van het huwelijk,
  • € 3.970,- afkoopsom van een AXA polis,
  • € 3.187,- uitkering van een levensverzekering op naam van een oom van de man,
  • € 267.036,-, erfenis van de ouders van de man,
  • € 2.000,-, schenking van een tante van de man,
  • € 41.248,- erfenis van een tante van de man, en
  • € 10.377,- afkoopsom van een kapitaalverzekering bij Achmea .
Dit vermogen en de vruchten van dit vermogen, het resultaat uit beleggingen of herbeleggingen van dit vermogen, of de zaken die voor dit vermogen in de plaats treden, behoren volgens de man niet tot het te verrekenen vermogen. Hoewel de man dit in zijn stukken niet als zodanig heeft weergegeven, begrijpt de rechtbank uit het standpunt van de man aldus dat voornoemd vermogen is gevloeid in de saldi op de bankrekeningen en de waarde van de effectenportefeuille van de man.
3.3.48.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist - kort samengevat- dat de man heeft aangetoond dat hij de door hem ontvangen privégelden heeft geïnvesteerd in gezamenlijk vermogen of het te verrekenen vermogen (de rechtbank begrijpt: deel uitmaken van de saldi op de bankrekeningen en de waarde van de effectenportefeuille).
3.3.49.
De man heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in de loop van de jaren diverse bedragen privé heeft ontvangen, hij heeft niet onderbouwd gesteld dat deze bedragen zijn gegaan naar de genoemde bankrekeningen en de effectenportefeuille. Dit had wel van de man mogen worden verwacht. De rechtbank oordeelt daarom dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet heeft onderbouwd dat zijn privégelden in de saldi op de bankrekeningen en de waarde van de effectenportefeuille zijn gevloeid. De man is er dus niet in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen.
De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de man. Op grond van artikel 21 Rv is het aan partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Dit voorkomt een onredelijke vertraging van de procedure.
3.3.50.
In de vermogensopstelling aan de zijde van de man wordt dus rekening gehouden met de saldi op de bankrekeningen en de waarde van zijn effectenportefeuille op de peildatum. Niet is gebleken wat deze bedragen op de peildatum waren. De man wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om verifieerbare bescheiden in het geding te brengen waaruit voorgaande blijkt, zodat de rechtbank de verrekening daadwerkelijk kan vaststellen.
Volvo V90 met kenteken [kentekennummer 2] op naam van de man
3.3.51.
Gezien het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW moet de waarde van de Volvo V90 worden aangemerkt als te verrekenen vermogen. De man stelt echter dat de waarde van deze Volvo niet tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat deze niet is aangekocht met overgespaard inkomen uit arbeid. Zoals hiervoor geoordeeld gaat de rechtbank uit van een ruim inkomensbegrip. De man moet daarom bewijzen dat de Volvo V90 niet aangekocht is uit wat verrekend had moeten worden. Dit heeft de man niet gedaan. De man is er dus niet in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de waarde van de auto op de peildatum € 30.000,-. bedraagt. Gelet hierop zal de rechtbank in de vermogensopstelling aan de zijde van de man rekening houden met de waarde van de auto van € 30.000,-.
Verrekening overige vermogensbestanddelen
3.3.52.
De man stelt dat rekening gehouden moet worden met een uitstaande post aan door de huurders van de onroerende zaken betaalde borg. Volgens de man is dit een verplichting van hem dan wel van partijen die drukt op de totale waarde van het te verrekenen vermogen. Op 2 april 2021 bedroeg deze uitgaande post volgens de man € 35.748,-. De vrouw voert aan dat, indien de waarde van de beleggingspanden tot het te verrekenen vermogen behoren, zij de helft van het door de man gestelde bedrag voor haar rekening moet nemen.
3.3.53.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat alleen de panden [adres 12] en [adres 9] uit de vastgoedportefeuille van de man tot het te verrekenen vermogen behoren, komt de rechtbank alleen met betrekking tot deze panden toe aan een beoordeling van deze vraag. De rechtbank is van oordeel dat de nog te taxeren waarden van de panden moet worden verminderd met de uitstaande borg alsmede de openstaande hypotheekschuld verbonden aan de panden en dat het overgebleven bedrag in de verrekening moet worden betrokken.
Tussenconclusie ten aanzien van de verrekening
3.3.54.
De verzoeken van de man onder I en V, om te verklaren voor recht dat partijen niets meer met elkaar te verrekenen hebben, worden afgewezen. De rechtbank zal het verzoek ten aanzien van de verrekening pro forma aanhouden tot 1 mei 2024. De man wordt in de gelegenheid gesteld om de twee taxatierapporten en de door hem verzochte stukken in het geding te brengen. De vrouw krijgt drie weken de tijd om op deze stukken te reageren. Zodra de waarde van de saldi van de bankrekeningen van de man en de waarde van de effectenportefeuille van de man op de peildatum, alsmede de waarden van de panden [adres 12] en [adres 9] , de uitstaande borg alsmede de openstaande hypotheekschuld verbonden aan deze panden, bekend zijn, zal de rechtbank een vermogensopstelling van de man en de vrouw maken waar het te verrekenen vermogen uit blijkt. Het verzoek van de man om hem op grond van artikel 1:140 lid 1 BW een betalingsregeling toe te staan, en het verzoek van de man om de beschikking ten aanzien van het huwelijksvermogensregime niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, wordt ook aangehouden in afwachting van de uitkomt van de uiteindelijke vermogensopstelling.
Vergoedingsrecht
3.3.55.
De man stelt een vergoedingsrecht te hebben ter hoogte van € 362.818,- vanwege investeringen van zijn eigen vermogen, verkregen uit aanbrengsten, voorhuwelijks vermogen, schenking en erfenis, in gemeenschappelijke onroerende zaken.
3.3.56.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.57.
De rechtbank overweegt dat het gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw op de weg van de man had gelegen met onderbouwende stukken aan te tonen dat zijn privévermogen in gezamenlijk vermogen is geïnvesteerd. Hiervoor is reden te meer, nu een groot deel van zijn vastgoedportefeuille tot zijn privévermogen behoort. Een enkel door de man opgesteld overzicht is onvoldoende om te kunnen herleiden waar hij zijn eigen vermogen voor heeft aangewend. Het aanbod van de man om alsnog stukken te overleggen ter onderbouwing van het gestelde, wijst de rechtbank af. Op grond van artikel 21 Rv is het aan partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Dit voorkomt een onredelijke vertraging van de procedure.
3.3.58.
De rechtbank wijst het verzoek van de man om een vergoedingsrecht vast te stellen, af.
3.4.
Huuropbrengsten onroerende zaak [straatnaam 3]
3.4.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van
€ 25.022,03 is verschuldigd over de periode 1 april 2021 tot 1 maart 2023 ter zake de door de man ontvangen huuropbrengsten van de [straatnaam 3] , welk bedrag maandelijks wordt vermeerderd met € 2.214,92 tot en met de datum waarop voormelde onroerende zaak aan de man is toegedeeld.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Ten aanzien van de huuropbrengsten bepaalt de rechtbank dat de man vanaf
1 april 2021 tot de datum van toedeling van de onroerende zaak aan hem, te weten de datum van deze beschikking, conform de arresten van de Hoge Raad van 20 december 2019 en van 8 december 2023 [5] , de helft van de door hem ontvangen huurpenningen aan de vrouw moet betalen. Als peildatum voor de waardering van tot een eenvoudige gemeenschap behorend goed geldt immers als hoofdregel de waarde ten tijde van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden. Bij vaststelling van de verdeling door de rechter komt als peildatum de datum van de uitspraak van de rechter het meest in aanmerking. [6]
3.4.4.
Beide partijen hebben een berekening opgesteld van de huurinkomsten over de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023. De man berekent de huurinkomsten over voormelde periode op totaal € 67.367,-, de vrouw op € 70.160,58. De rechtbank heeft geconstateerd dat het verschil in de uitkomst van de berekeningen is gelegen in het huurbedrag dat voor de [straatnaam 3] is ontvangen over de periode 1 april 2022 tot 1 januari 2023. De door de man overgelegde bankafschriften geven geen volledig beeld van de ontvangen betalingen over voormelde periode. Gelet hierop kiest de rechtbank ervoor om uit te gaan van het door de vrouw gestelde bedrag van € 745,- per maand. De rechtbank zal dan ook voor de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023 uitgaan van (bruto) ontvangen huurinkomsten van in totaal € 70.160,58.
3.4.5.
De man stelt dat op de huurinkomsten de door hem gemaakte en nog te maken kosten in mindering moeten worden gebracht. Zo rekent de man 11% van de rentelasten van de gehele financiering toe aan de [straatnaam 3] . De vrouw voert geen verweer tegen deze kosten, zodat de rechtbank voor de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023 rekening houdt met een aftrekpost rentelasten van in totaal € 6.529,16.
Wat betreft de door de man gestelde verzekeringen en belastingen, is de rechtbank van oordeel dat hij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet met stukken heeft aangetoond dat hij deze bedragen heeft voldaan. De rechtbank zal daarom de door de vrouw opgevoerde bedragen volgen. Dit betreft over de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023 een totaalbedrag van € 2.221,47.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde onderhoudskosten zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 1.553,79, omdat de vrouw deze kosten niet heeft betwist en de man het meerdere niet heeft aangetoond.
Aan de hand van voornoemde huurinkomsten en kosten berekent de rechtbank de netto huurinkomsten over de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023 op € 59.856,16. Aan de vrouw komt de helft van dit bedrag, zijnde € 29.928,08 toe.
3.4.6.
Voor de periode vanaf 1 november 2023 tot de datum van deze beschikking berekent de rechtbank de netto huurinkomsten als volgt. Tussen partijen staat vast dat maandelijks een bedrag aan huur wordt ontvangen van € 2.510,34 per maand. Hierop strekt in mindering de rentelast van € 243,- per maand, zoals door de man opgevoerd en door de vrouw niet betwist, en een bedrag aan gemeentelijke heffingen van € 75,32, omdat de man het meerdere niet heeft aangetoond en de vrouw dit bedrag niet heeft betwist. Wat betreft de onderhoudskosten zal de rechtbank rekening houden met een gemiddelde kostenpost van
€ 50,12 per maand. Met de overige door de man opgevoerde kosten, alsmede met het door de man opgevoerde forfait zal de rechtbank geen rekening houden. De man heeft niet met stukken aangetoond dat hij deze kosten heeft gemaakt en hij heeft ook niet gesteld dat er concrete reparaties hebben plaatsgevonden of moeten plaatsvinden. Over de periode vanaf 1 november 2023 tot de datum van deze beschikking komt de vrouw dan ook een bedrag van
€ 1.070,95 per maand toe.
3.4.7.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank bepalen dat de man gehouden is de vrouw ter zake van de door hem ontvangen huurinkomsten over de periode 1 april 2021 tot 1 november 2023 een bedrag te betalen van € 29.928,08, te vermeerderen met een bedrag van € 1.070,95 per maand met ingang van 1 november 2023 tot de datum van deze beschikking.
3.5.
Gebruiksvergoeding
3.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding van € 1.302,- per
maand aan haar is verschuldigd voor het gebruik van de echtelijke woning, met ingang
van de datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de datum dat de
echtelijke woning is toegedeeld aan de man.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.
Op grond van artikel 3:169 BW kan een gebruiksvergoeding worden vastgesteld.
Voornoemd artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van
de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van
het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft schadeloos
te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de
redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot
maatstaf (artikel 3:166 lid 3 BW). Uit jurisprudentie volgt dat voor het bepalen van een
gebruiksvergoeding niet is vereist dat aan één van partijen het uitsluitend gebruik van de
woning is toegekend of dat er anderszins een regeling voor het gebruik van de woning is
getroffen.
3.5.4.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij de echtelijke woning vanaf februari
2018 alleen bewoont. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de man de aan de echtelijke woning verbonden eigenaarslasten, waaronder de hypotheeklasten en de aflossing van de hypotheek, geheel voor zijn rekening heeft genomen. De man heeft geen verzoek tot verrekening van deze kosten met de vrouw ingediend. De vrouw heeft gedurende lange tijd niet om een gebruiksvergoeding verzocht en pas in een later stadium van de echtscheidings- procedure om een gebruiksvergoeding verzocht. Bovendien ontvangt de vrouw tot de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven van de man een hogere maandelijkse bijdrage dan het bedrag dat de rechtbank als uitkering tot levensonderhoud heeft vastgesteld. Gelet op dit alles acht de rechtbank het niet redelijk en billijk dat de man een gebruiksvergoeding moet betalen aan de vrouw.
3.5.5.
Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
3.6.
Wettelijke rente
3.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man wettelijke rente verschuldigd is over het aan haar toekomende bedrag in verband met de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.6.2.
Ondanks dat de man geen verweer voert tegen dit verzoek, is de rechtbank van oordeel dat voor de gevraagde wettelijke rente met betrekking tot de eenvoudige gemeenschappen geen grond bestaat, omdat de betalingsverplichting eerst per datum van deze beschikking bestaat en het saldo van het te verdelen vermogen nog vastgesteld moet worden. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw voor zover dit ziet op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen af.
Omdat ten aanzien van het te verrekenen vermogen nog geen eindbeslissing wordt gegeven, zal nog geen beslissing worden genomen over de wettelijke rente in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.7.
Proceskosten
3.7.1.
Omdat ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 25 mei 1991 te [plaats] ;
4.2.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.946,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.3.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.3.10. tot en met 3.3.26.;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte ter zake van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen af;
4.5.
wijst het verzoek van de man om een vergoedingsrecht vast te stellen af;
4.6.
bepaalt dat de man ten aanzien van de onroerende zaak aan de [adres 13] te Rotterdam een bedrag van € 29.928,08 aan netto huurinkomsten aan de vrouw moet voldoen, te vermeerderen met een bedrag van € 1.070,95 per maand met ingang van
1 november 2023 tot aan de datum van deze beschikking;
4.7.
wijst het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding vast te stellen af;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
en alvorens verder te beslissen:
4.9.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 mei 2024 PRO FORMA;
4.10.
beveelt de man vóór bovengenoemde datum verifieerbaar afschriften over te leggen waaruit de saldi van zijn bankrekeningen en de waarde van zijn effectenportefeuille op de peildatum blijken, alsmede de taxatierapporten van de panden [adres 12] en [adres 9] , de uitstaande borg en openstaande hypotheekschuld verbonden aan voornoemde panden op de peildatum. De vrouw wordt vervolgens tot drie weken na indiening van de stukken door de man in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren;
4.11.
bepaalt dat partijen en hun advocaten op de pro-formadatum niet tijdens een mondelinge behandeling behoeven te verschijnen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Buizer, voorzitter, rechter, mr. M.C. Woudstra en mr. N. Veenendaal, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.C. Siemons, rechter, in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 26 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.

Voetnoten

1.HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539
2.HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8847
3.HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922
4.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637
5.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2013 en HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722
6.Conclusie A-G ECLI:NL:PHR:2000:AA7205 bij HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205