ECLI:NL:HR:2019:2013

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/03877
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en zelf afdoen van een arrest inzake verdeling van gemeenschappelijke goederen in een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De man en de vrouw hadden een affectieve relatie en waren gezamenlijk eigenaar van een woning en een verhuurd bedrijfspand op basis van een samenlevingsovereenkomst. De man vorderde dat de woning en het bedrijfspand aan hem zouden worden toebedeeld, terwijl de vrouw vorderingen indiende voor betaling van huuropbrengsten van het bedrijfspand. De rechtbank had de vorderingen van beide partijen tot verdeling van de panden afgewezen, maar had de vordering van de vrouw tot betaling van huuropbrengsten toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de panden, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man niet tot cassatie konden leiden, behalve de klacht over de betalingsverplichting van de man voor de huuropbrengsten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd voor zover het de bekrachtiging van de betalingsverplichting betrof en heeft de man veroordeeld om de helft van de netto huuropbrengsten van het bedrijfspand te betalen vanaf 1 november 2015 tot het moment van verdeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/03877
Datum20 december 2019
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/600607 / HA / 16-44 van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2016 en 14 december 2016;
b. het arrest in de zaak 200.214.192/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 juni 2018.
De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Tegen de vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en het zelf afdoen van de zaak.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad.
(ii) Krachtens een destijds door hen gesloten samenlevingsovereenkomst zijn zij samen eigenaar van een woning en een verhuurd bedrijfspand.
2.2.1
In dit geding vorderen de man en de vrouw beiden dat de woning en het bedrijfspand worden toebedeeld aan de man. Daarnaast vordert de vrouw veroordeling van de man om aan haar huuropbrengsten van het bedrijfspand te betalen. De rechtbank heeft de vorderingen tot toedeling/verdeling van de panden afgewezen op de grond dat niet duidelijk is of de man financieel in staat is om het aandeel van de vrouw in die panden over te nemen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw ten aanzien van de huuropbrengsten in het dictum als volgt toegewezen:
“5.2. veroordeelt de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 42.050--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met de helft van de netto huuropbrengsten vanaf 1 november 2015 tot aan de datum van levering van het aandeel van de vrouw in het bedrijfspand (…) aan de man, dan wel de datum van levering van dit pand aan een derde.”
2.2.2
Het hof heeft het vonnis vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van de man en de vrouw tot verdeling van de woning en het bedrijfspand zijn afgewezen, en heeft de verdeling van de panden vastgesteld. Het heeft het vonnis voor het overige, voor zover aan hoger beroep onderworpen, bekrachtigd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De in de onderdelen 1-4 van het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2
Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte het vonnis heeft bekrachtigd ten aanzien van de beslissing dat de man de helft van de netto huuropbrengsten dient te betalen vanaf 1 november 2015 tot aan de datum van levering van het aandeel van de vrouw in het bedrijfspand aan de man dan wel de datum van levering van dat pand aan een derde.
3.3
Het hof heeft (in rov. 3.23) overwogen dat de man en de vrouw tot het moment dat de verdeling heeft plaatsgevonden, het bedrijfspand in gemeenschappelijk eigendom hebben en op grond van art. 3:172 BW delen in de huuropbrengsten van dat pand. Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen ten aanzien van de huuropbrengsten, in het dictum van zijn arrest miskend dat de betalingsverplichting van de man geldt tot het moment dat de verdeling heeft plaatsgevonden en niet tot de door de rechtbank genoemde datum van levering.
De klacht is dus gegrond.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het dictum van het arrest van het hof te verbeteren als hierna te vermelden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juni 2018, doch uitsluitend voor zover het hof in het dictum rov. 5.2 van het vonnis van de rechtbank (zie hiervoor in 2.2.1) heeft bekrachtigd;
- veroordeelt de man aan de vrouw te voldoen de helft van de netto huuropbrengsten van het bedrijfspand vanaf 1 november 2015 tot het moment dat de verdeling van het bedrijfspand heeft plaatsgevonden;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
20 december 2019.