Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De man en de vrouw hadden een affectieve relatie en waren gezamenlijk eigenaar van een woning en een verhuurd bedrijfspand op basis van een samenlevingsovereenkomst. De man vorderde dat de woning en het bedrijfspand aan hem zouden worden toebedeeld, terwijl de vrouw vorderingen indiende voor betaling van huuropbrengsten van het bedrijfspand. De rechtbank had de vorderingen van beide partijen tot verdeling van de panden afgewezen, maar had de vordering van de vrouw tot betaling van huuropbrengsten toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de panden, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man niet tot cassatie konden leiden, behalve de klacht over de betalingsverplichting van de man voor de huuropbrengsten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd voor zover het de bekrachtiging van de betalingsverplichting betrof en heeft de man veroordeeld om de helft van de netto huuropbrengsten van het bedrijfspand te betalen vanaf 1 november 2015 tot het moment van verdeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.