ECLI:NL:HR:2012:BV9539

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een affectieve relatie zonder samenlevingscontract en de draagplicht voor hypotheekrente en levensverzekeringpremies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een affectieve relatie tussen partijen, die geen samenlevingscontract hadden. De vrouw, eiseres tot cassatie, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat zij draagplichtig is voor de helft van de door de man betaalde hypotheekrente en premies levensverzekering voor de woning die zij gezamenlijk bezitten. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Haviltexmaatstaf, die vereist dat bij de beoordeling van afspraken tussen partijen alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.

De feiten zijn als volgt: partijen hebben van 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad en zijn op 1 juni 1993 gaan samenwonen. Op 8 juni 1996 hebben zij gezamenlijk een woning betrokken. Gedurende hun relatie zijn er twee kinderen geboren, maar er is geen samenlevingscontract gesloten. Het hof oordeelde dat de vrouw, door haar keuze om na de geboorte van het tweede kind te stoppen met werken, zelf verantwoordelijk was voor haar financiële situatie en dat zij geen afspraken had gemaakt die haar draagplicht zouden wijzigen.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, omdat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de vrouw niet in aanmerking kwam voor een bijdrage in de kosten. De zaak is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt het belang van stilzwijgende afspraken en de feitelijke taakverdeling tussen partijen in het kader van hun financiële verplichtingen.

Uitspraak

8 juni 2012
Eerste Kamer
11/00723
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 286878/HA ZA 07-1613 van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2008 en 22 oktober 2008;
b. het arrest in de zaak 200.023.552/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep dan wel verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 30 maart 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben in de periode 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad.
(ii) Op 1 juni 1993 zijn partijen gaan samenwonen.
(iii) Op 8 juni 1996 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) betrokken.
(iv) Partijen hebben de woning in gemeenschappelijke eigendom.
(v) Op achtereenvolgens [geboortedatum] 1996 en [geboortedatum] 2002 zijn de kinderen van partijen geboren.
(vi) Partijen hebben gedurende hun relatie geen samenlevingscontract gesloten.
3.2 In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre de vrouw dient mee te betalen aan de door de man met betrekking tot de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is wat betreft de helft van de door de man in de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 betaalde hypotheekrente en wat betreft de helft van de door hem in die periode betaalde premie levensverzekering.
3.3 Blijkens rov. 16-22 heeft het hof dit oordeel gegrond, verkort weergegeven, op de vaststelling dat de gelijke draagplicht van de man en de vrouw met betrekking tot de hypotheekrente en de premies levensverzekering, zoals die gold voor de geboorte van het tweede kind, niet is gewijzigd doordat de vrouw is gestopt met werken na die geboorte, omdat dit berust op haar eigen keuze die uitsluitend voor haar rekening en risico komt. De vrouw heeft voorts, ondanks het feit dat zulks op haar weg lag, geen afspraken met de man gemaakt ter afwijking van genoemde gelijke draagplicht. Ook dit komt voor haar risico. Niet kan gezegd worden dat in deze situatie de man voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, aldus het hof. Onderdeel A richt zich tegen deze overwegingen.
3.4 In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75).
3.5 De klachten van de onderdelen A1-A4 slagen.
Het hierboven in 3.3 weergegeven oordeel van het hof komt erop neer, dat sprake is van door de vrouw gemaakte keuzes die alleen voor haar risico komen. Daarbij heeft het hof niet kenbaar aandacht besteed aan hetgeen door de vrouw in dit verband is aangevoerd, dat erop neerkomt dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in overeenstemming met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. Indien het hof deze stellingen niet van belang heeft geacht, heeft het de hiervoor in 3.4 bedoelde beoordelingsmaatstaf miskend en is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf voor ogen heeft gehad, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.6 Met betrekking tot de vraag of sprake was van een natuurlijke verbintenis heeft het hof wel de juiste maatstaf (van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1) onder ogen gezien, doch bij de toepassing deze maatstaf onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door uitsluitend genoemde aan de vrouw toegeschreven en voor haar risico gebrachte keuzes aan zijn oordeel ten grondslag te leggen.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Na verwijzing zal opnieuw moeten worden bezien of en in welke mate, doch in ieder geval voor ten hoogste de helft, de vrouw voor de periode van 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 dient bij te dragen wat betreft de hypotheekrente en de premies levensverzekering met betrekking tot de woning.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.