Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
Voorhuwelijks vermogen en de onderneming van de man
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden in het kader van het huwelijkse vermogensrecht. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 1982 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap inhouden, met een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben zij geen uitvoering gegeven aan dit verrekenbeding. De vrouw verzoekt in deze procedure om een bedrag dat overeenkomt met de helft van de waarde van de onderneming van de man, onder verwijzing naar de niet-uitvoering van het verrekenbeding. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de beslissing aangehouden.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de verdeling van stelplicht en bewijslast. De vrouw had aangevoerd dat de onderneming van de man, die hij voor het huwelijk had, gefinancierd was met te verrekenen vermogen. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de vrouw moest aantonen dat de onderneming met te verrekenen vermogen was gefinancierd, terwijl de wet juist vermoedt dat het bedrijf tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en wijst de zaak terug voor verdere behandeling en beslissing.