ECLI:NL:HR:2021:1922

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/05481
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot te verrekenen vermogen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden in het kader van het huwelijkse vermogensrecht. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 1982 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap inhouden, met een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben zij geen uitvoering gegeven aan dit verrekenbeding. De vrouw verzoekt in deze procedure om een bedrag dat overeenkomt met de helft van de waarde van de onderneming van de man, onder verwijzing naar de niet-uitvoering van het verrekenbeding. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de beslissing aangehouden.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de verdeling van stelplicht en bewijslast. De vrouw had aangevoerd dat de onderneming van de man, die hij voor het huwelijk had, gefinancierd was met te verrekenen vermogen. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de vrouw moest aantonen dat de onderneming met te verrekenen vermogen was gefinancierd, terwijl de wet juist vermoedt dat het bedrijf tot het te verrekenen vermogen behoort. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en wijst de zaak terug voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/05481
Datum17 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning.
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: D.Th.J. van der Klei.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot aan de tussenbeschikking van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:584) verwijst de Hoge Raad naar die beschikking.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1982 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, die kort gezegd uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap inhouden, met een periodiek verrekenbeding.
(ii) Aan het verrekenbeding hebben partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
De rechtbank heeft in de onderhavige procedure tussen partijen bij – in zoverre in kracht van gewijsde gegane – beschikking van 19 april 2018 de echtscheiding uitgesproken.
2.2
De vrouw verzoekt in dit geding onder meer te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag overeenkomend met de helft van de waarde van de onderneming van de man. De vrouw heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat partijen gedurende het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding, zodat zij op grond van art. 1:141 lid 1 en lid 3 BW aanspraak maakt op de helft van (de waarde van) al het thans aanwezige vermogen, waaronder het bedrijf van de man. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen.
2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de beslissing op het hiervoor in 2.2 bedoelde verzoek aangehouden. Het hof heeft onder meer overwogen:

Voorhuwelijks vermogen en de onderneming van de man
11. Aan de hand van de verstrekte gegevens staat voor het hof vast dat de man reeds voor aanvang van het huwelijk een onderneming had waartoe vermogen behoorde. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een deel van het vermogen van deze door de man gedreven voorhuwelijkse onderneming, waaronder de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, zijn gefinancierd met te verrekenen vermogen. Uit productie 3 bij het beroepschrift blijkt dat de onroerende zaak te Naaldwijk (…) op 31 december 1980, door de vader van de man aan de man in eigendom is overgedragen en dat de koopsom is gekweten. De lening van ƒ 250.000,- op de huwelijksdatum kan niet zonder meer worden gekoppeld aan de werving van het onroerend goed. Een hypotheekakte of andere informatie waaruit volgt ten behoeve waarvan deze geldlening is verstrekt is niet in het geding gebracht en gezien de betwisting door de man van de stelling van de vrouw dat deze geldlening zou zijn aangewend ter financiering van de verkrijging van onroerend goed kan het hof niet vaststellen dat deze onroerende zaken met die lening zijn gefinancierd dan wel dat de lening is aangewend voor andere investeringen, zoals de man stelt. Daarmee staat niet vast dat de verkrijging van deze onroerende zaak is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde niet gedeelde inkomsten. Daarmee komt het hof tot het oordeel dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet aan te merken zijn als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van stelplicht en bewijslast. Het onderdeel betoogt dat het hof (in rov. 11) er kennelijk van uit is gegaan dat de vrouw moet aantonen, althans aannemelijk maken dat de door de man gedreven voorhuwelijkse onderneming is gefinancierd met te verrekenen vermogen. Het hof heeft daarmee miskend dat op grond van art. 1:141 lid 3 BW en art. 1:136 lid 2 BW wordt vermoed dat het bedrijf behoort tot het te verrekenen vermogen en dat het aan de man is om te bewijzen dat het bedrijf niet tot het te verrekenen vermogen behoort, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, het goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daaruit is afgelost. Op grond van art. 1:136 lid 2 BW wordt een goed aangemerkt als te behoren tot het te verrekenen vermogen indien tussen de echtgenoten een geschil bestaat over de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen behoort en geen van beiden kan bewijzen dat het goed niet daartoe behoort. Art. 1:141 lid 1 BW bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft. Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.1.3
De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. [1] Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. [2]
3.1.4
Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen.
3.2
Onderdeel 3 bouwt voort op onderdeel 1. Voor zover het is gericht tegen het oordeel in rov. 11 dat de onderneming van de man en de daarvan deel uitmakende onroerende zaken niet behoren tot het te verrekenen vermogen mist het zelfstandige betekenis. Voor zover het is gericht tegen de afwijzing (in het dictum) van het verzoek van de vrouw tot afwikkeling volgens de huwelijkse voorwaarden, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Deze afwijzing heeft, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, geen betrekking op het oordeel over de onderneming van de man in rov. 11. Op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag overeenkomend met de helft van de waarde van de onderneming van de man, heeft het hof in het dictum van de bestreden beschikking nog niet beslist.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 september 2019;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
17 december 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, rov. 3.3.2.
2.Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3.