ECLI:NL:RBROT:2023:2380

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
ROT 21/1793
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes voor overtredingen van de Wet dieren en Verordening 853/2004 met betrekking tot fecale bezoedeling van karkassen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiseres tegen twee boetes van elk € 10.000,- die zijn opgelegd voor overtredingen van de Wet dieren. De boetes zijn gebaseerd op rapporten van bevindingen van toezichthouders van de NVWA, die op 11 en 18 september 2018 fecale bezoedeling op varkenskarkassen hebben geconstateerd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de boetes, maar de rechtbank oordeelt dat de boetes terecht zijn opgelegd, hoewel de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank verlaagt de boetes tot € 8.000,- per boete. Eiseres betoogt dat de rapporten van bevindingen niet als bewijs kunnen dienen, omdat ze zijn gebaseerd op de verklaring van een anonieme toezichthouder. De rechtbank stelt echter vast dat de toezichthouder bevoegd was en dat de bevindingen voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank concludeert dat eiseres de overtredingen heeft begaan en dat de boetes gerechtvaardigd zijn, maar dat de hoogte van de boetes moet worden aangepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank herroept de primaire besluiten en bepaalt dat de boetes worden vastgesteld op elk € 8.000,-. Daarnaast wordt de Staat der Nederlanden en de verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1793

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. K.J. Defares),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.W. Top),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen twee boetes van elk € 10.000,- voor overtredingen van de Wet dieren. Met de besluiten van 28 juni 2019 heeft verweerder de boetes opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 16 februari 2021 op de bezwaren van eiseres heeft verweerder de boetes gehandhaafd.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. J. Reijman en mr. J. Jansen (kantoorgenoten van de gemachtigde van eiseres), [naam] en [naam] (medewerkers van eiseres), de gemachtigde van verweerder en [naam] (toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)).
1.4.
Op 2 september 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiseres de gelegenheid geboden om de door haar gestelde aanwezigheid van controle- en opknapplekken na de controleplek van de toezichthouder, nader te onderbouwen. Op 16 september 2022 heeft eiseres stukken van haar HACCP-procedures overgelegd en daarop een toelichting gegeven. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 november 2022. Daarop heeft eiseres weer een reactie gegeven en vervolgens heeft verweerder daar weer op gereageerd. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek met instemming van partijen gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft de twee boetebesluiten gebaseerd op twee rapporten van bevindingen die op respectievelijk 12 september 2018 en 19 september 2018 op ambtsbelofte zijn opgemaakt door een toezichthouder van de NVWA.
2.1.
In het rapport van bevindingen van 12 september 2018 (boetezaak 201900813) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen onder meer het volgende:

Datum en tijdstip van de bevinding: 11 september 2018 omstreeks 10:53 uur.
In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: [naam], functie: Chef Schone Slachthal
Ik bevond mij in de schone slachthal op de CCP1 controleplek vlak voor de stempelaar en dus na afloop van het slachtproces. Ik controleerde daar 25 varkenskarkassen op fecale bezoedeling in het kader van "CCP1 verificatie eigen meting", een onderdeel van een controle ten behoeve van de USA-erkenning.
Bij 1 varkenskarkas zag ik 3 natte/slijmerige druppels bruine mest met plantaardige deeltjes erin: 1 druppel op de staart (foto 1), 1 druppel op de ham van dezelfde karkashelft (foto 1) en 1 druppel op de rug van de andere karkashelft (foto 2), ter hoogte van het kliefvlak. Ik liet het betreffende karkas uitrailen, maakte foto's en haalde er een voorman bij.
Bij mijn controle na afloop van het slachtproces zag ik dat het karkas zichtbaar was verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV onder 7 en 10 van Verordening (EG) 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze verordening, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder d van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.
[…]
Ik bracht [naam], als chef Schone Slachthal van [eiseres], van mijn bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan.
2.2.
In het rapport van bevindingen van 19 september 2018 (boetezaak 201900814) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen onder meer het volgende:

Datum en tijdstip van de bevinding: 18 september 2018 omstreeks 11:05 uur.
In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: [naam], functie: Chef Schone Slachthal
Ik bevond mij in de schone slachthal op de CCP1 controleplek vlak voor de stempelaar en dus na afloop van het slachtproces. Ik controleerde daar 25 varkenskarkassen op fecale bezoedeling in het kader van “CCP1 verificatie eigen meting”, een onderdeel van een controle ten behoeve van de USA-erkenning.
Bij 1 varkenskarkas zag ik een streepvormige reeks bruin-groene mestpartikels in het bekkenkanaal. De plantaardige deeltjes erin waren duidelijk herkenbaar (foto 1). Ik liet het betreffende karkas uitrailen, maakte een foto, en haalde er een voorman bij.
Bij mijn controle na afloop van het slachtproces zag ik dat het karkas zichtbaar was verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
[…]
Ik bracht [naam], als chef Schone Slachthal van [eiseres], van mijn bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan.
3. Op grond van de rapporten van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“Karkassen waren zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10, van Verordening 853/2004. [1]
Verweerder heeft eiseres daarvoor een boete opgelegd van € 10.000,-. Dit is een verhoging van het standaardboetebedrag omdat volgens verweerder sprake is van recidive.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de beboetbare feiten heeft gepleegd en of verweerder eiseres daarvoor terecht de boetes heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd maar dat het beroep gegrond is omdat de redelijke termijn is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres betoogt dat verweerder niet kan uitgaan van de juistheid van het rapport van bevindingen omdat het uitsluitend is gebaseerd op de enkelvoudige verklaring van een alleen opererende, anoniem gebleven ambtenaar. Het rapport van bevindingen kan ook niet volstaan als enig bewijs. Eiseres verwijst daarbij naar artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering en naar de uitspraak ECLI:NL:RBROT:2018:4363 van deze rechtbank van 7 juni 2018. Volgens eiseres is niet bewezen dat sprake is van verontreiniging van karkassen in de zin van de toepasselijke regelgeving. Uit het rapport van bevindingen blijkt namelijk niet dat daarvan sprake was van fecale bezoedeling zoals dat in het Handhavingsprotocol hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling bij slachthuizen Landbouwhuisdieren met permanent toezicht (hierna: het Handhavingsprotocol) is beschreven: “
Varkens: Variatie van licht bruine tot donkerbruine kleur en/of vezelachtig, plantaardig van textuur, met soms identificeerbare maïspartikels.” Ook op de foto’s die bij de rapporten zijn gevoegd is een dergelijke bezoedeling niet te zien, aldus eiseres.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer herhaald in ECLI:NL:CBB:2022:168, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapporten van bevindingen voldoende duidelijk omschreven welke constateringen de toezichthouder heeft gedaan. Beschreven is waar hij zich bevond en welk soort verontreiniging, in welke vorm en mate, hij op een varkenskarkas heeft aangetroffen. De rechtbank ziet in de inhoud van de rapporten geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen te twijfelen. Evenmin heeft eiseres de bevindingen in de rapporten gemotiveerd weersproken. De toezichthouder heeft op basis van zijn deskundigheid als dierenarts geconstateerd dat sprake was van fecale bezoedeling en de rechtbank ziet geen reden om aan die deskundigheid te twijfelen. In de rapporten staat dat de toezichthouder druppels bruine mest met plantaardige deeltjes erin zag en bruingroene mestpartikels met daarin plantaardige deeltjes. Dit voldoet aan de beschrijving in het Handhavingsprotocol. Ook de omstandigheid dat de naam van de toezichthouder niet in de rapporten is vermeld biedt geen reden voor twijfel aan de inhoud ervan of de bevoegdheid van de toezichthouder. In de rapporten is namelijk wel het toezichthoudernummer opgenomen en aan de hand daarvan kan worden achterhaald welke persoon het rapport heeft opgesteld. Bovendien blijkt uit de rapporten dat de toezichthouder in beide zaken na de gedane constateringen in persoon de chef slachthal van eiseres op de hoogte heeft gesteld van zijn bevindingen. Daarnaast kan ook de stelling van eiseres dat geen boete kan worden opgelegd op basis van een verklaring van één toezichthouder niet slagen. Zoals hiervoor is overwogen mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een door een toezichthouder opgesteld rapport van bevindingen. Er is geen wettelijk voorschrift waaruit volgt dat een rapport door tenminste twee toezichthouders moet worden opgesteld. Daarnaast is in dit geval geen sprake van een getuigenverklaring (zoals het geval was in de door eiseres genoemde uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2018), maar van een rapport opgesteld door een officieel door de NVWA aangestelde toezichthouder.
7. Verder voert eiseres aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat punt 7 en punt 10 van Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 zijn overtreden. De enkele constatering dat er sprake is van een bezoedeling is onvoldoende om vast te stellen dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen om een bezoedeling te voorkomen. Punt 7 bevat geen resultaatsverplichting. Bovendien blijkt uit de rapporten dat de overtredingen zijn geconstateerd in de schone slachthal op de CCP1 controleplek, terwijl bij eiseres daarna nog mogelijkheden zijn om verontreinigingen te verwijderen. Dat is ook verenigbaar met een juiste uitleg en toepassing van Verordening 853/2004. Daarbij wijst eiseres op de conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak C-347/17 [2] , op het gewezen arrest [3] in die zaak en op de uitspraak van 19 oktober 2017 [4] van het CBb. Na heropening heeft eiseres stukken uit haar HACCP-procedures overgelegd met een toelichting daarop en gesteld dat na de controleplek van de toezichthouder op het CCP1-bordes er bij eiseres nog een Escape opknapplek is in de Centrale gang en in de BO-cel en dat ook nog in de koeling en bij ingang van de snijzaal wordt gecontroleerd op bezoedeling.
7.1.
Uit het voorschrift van punt 7 volgt dat het uitslachten zodanig moet plaatsvinden dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen en uit het voorschrift van punt 10 volgt dat zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd. Het gaat hier niet slechts om een inspanningsverplichting; dit kan niet uit de tekst van deze voorschriften worden afgeleid. Het te behalen resultaat is duidelijk: een karkas mag niet verontreinigd zijn. Bovendien heeft het CBb in de uitspraak ECLI:NL:CBB:2021:1029 geoordeeld dat punt 7 en punt 10 zien op de uitslachtfase en dat dit betekent dat vóór de postmortemkeuring, die het einde van deze fase van het slachten markeert, aan het bepaalde in punt 7 en punt 10 moet zijn voldaan. Ook volgt uit die uitspraak dat geen sprake meer mag zijn van verontreiniging op het moment dat de dierenarts heeft beslist over de geschiktheid van het vlees voor menselijke consumptie en het gezondheidsmerk is aangebracht ten bewijze van die geschiktheid. De stelling van eiseres dat het verrichten van opknaphandelingen na de stempelaar maar vóór de koeling in Verordening 853/2004 is toegestaan, is dus onjuist.
7.2.
In de door eiseres aangehaalde uitspraak van 19 oktober 2017 [5] heeft het CBb geoordeeld dat de slachterij mocht afgaan op het beleid van verweerder neergelegd in het Handhavingsprotocol waaruit volgt dat een controle door de toezichthouder ook nog op een later moment kan plaatsvinden dan het moment waarop volgens Verordening 853/2004 geen verontreiniging meer mag worden aangetroffen. De rechtbank wijst erop dat dit Handhavingsprotocol alleen ziet op door de NVWA uit te voeren steekproeven op bezoedeling, terwijl in deze zaken de bezoedelingen zijn aangetroffen op heterdaad bij een controle ten behoeve van de USA-erkenning. In zoverre kan eiseres zich dus niet beroepen op dit Handhavingsprotocol.
7.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij (ten tijde van de gestelde overtredingen) na het CCP1-bordes maar vóór de koeling nog op de HACCP-procedures gebaseerde controle- en opknapplekken had. Eiseres heeft gewezen op een escape-opknapplek in de centrale gang en in de BO-cel. Allereerst wijst de rechtbank erop dat uit de door eiseres overgelegde stukken (o.a. pagina 7 van het Stroomschema P-APD-NL-10014) blijkt dat deze escape-plekken zich bevinden na de stempelaar, dus nadat op het vlees het gezondheidsmerk is aangebracht ten bewijze van geschiktheid voor consumptie. Zoals hiervoor is overwogen mag het vlees in ieder geval na de stempelaar niet meer verontreinigd zijn. Na de stempelaar ingerichte opknapplekken maken dit niet anders en kunnen niet afdoen aan een vastgestelde overtreding van Verordening 853/2004. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiseres overgelegde HACCP-procedures (voor zover die zien op de situatie ten tijde van de controles) bovendien niet kan worden afgeleid dat eiseres op die plekken vaste controleposities had waarbij de karkassen op bezoedeling werden gecontroleerd (zoals de CCP1-plek). De rechtbank begrijpt uit het door eiseres op 16 september 2022 overgelegde HACCP-plan dat in de BO-cel karkassen komen die in voorgaande procedures zijn “aangemerkt” vanwege een afwijking. De BO-cel is dus een opknapplek van reeds eerder ontdekte verontreinigde karkassen, maar is geen vaste plek waarop alle geslachte karkassen (nogmaals) op bezoedeling worden gecontroleerd. Dit blijkt ook niet uit procedure P-APD-NL-10088. Verder blijkt uit datzelfde plan dat karkassen na de stempelaar door de centrale gang worden geleid en dat daar ook karkassen geïnspecteerd
kunnenworden, maar de rechtbank leidt daaruit niet af dat het gaat om een vaste controleplek op bezoedelingen van alle geslachte karkassen. Dat kan de rechtbank ook niet afleiden uit procedures P-APD-NL-10051 of P-APD-NL-10088. Bovendien wordt in het HACCP-plan over de escape-opknapplek na de CCP1 gezegd dat die plek is ingericht om gevallen karkassen terug te brengen in het proces en karkassen uit het proces te halen vanwege geobserveerde afwijkingen, waarbij wordt verwezen naar P-APD-NL-10051, en ook daaruit volgt niet dat die escape-plekken een vaste controleplek op bezoedeling zijn. Daarbij merkt de rechtbank op dat een betoog dat de NVWA-toezichthouder te vroeg een bezoedeld karkas heeft geconstateerd alleen zou kunnen slagen als aannemelijk wordt gemaakt dat na de controleplek van de toezichthouder nog in de HACCP-procedures vastgelegde vaste plekken in het slachtproces zijn waarbij op bezoedelingen wordt gecontroleerd. Dat uit HACCP-procedures kan worden vastgesteld dat er op bepaalde plekken mogelijkheden zijn dat een medewerker (bij andere werkzaamheden of rondlopen) een bezoedeld karkas ziet en dit dan laat uitrailen om te worden opgeknapt, is in dat kader onvoldoende.
7.4.
Over de andere door eiseres genoemde controle- en opknapposities tijdens de SSOP-ronde in de koeling en bij ingang van de snijzaal merkt de rechtbank op dat deze pas worden uitgevoerd na afronding van de uitslachtfase, op goedgekeurde karkassen die in de koeling zijn gegaan, en dus reeds daarom niet kunnen bijdragen aan de vraag of de toezichthouder te vroeg op bezoedeling bij het uitslachten heeft gecontroleerd.
7.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres punt 7 en 10 van Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 heeft overtreden. De toezichthouder heeft namelijk na afloop van het slachtproces, bij de CCP1-plek na de PM-keuring en vlak voor de stempelaar, fecale bezoedeling op een varkenskarkas geconstateerd en niet is gebleken dat eiseres (ten tijde van de gestelde overtredingen) na het CCP1-bordes maar vóór de koeling nog op de HACCP-procedures gebaseerde controle- en opknapplekken had.
8. Eiseres voert ook aan dat verweerder in strijd met Verordening 178/2002 [6] niet heeft bewezen dat fecale bezoedeling op een karkas een risico vormt voor de volksgezondheid. De NVWA heeft daartoe geen risicoanalyse uitgevoerd, althans geen algemene risicoanalyse laten uitvoeren door BuRo en ook geen advies gevraagd aan de EFSA, aldus eiseres.
8.1.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval een risicobeoordeling had moeten uitvoeren. Dit volgt niet uit Verordening 178/2002. Daartoe verwijst de rechtbank ook naar een uitspraak van het CBb van 30 november 2021. [7] Het gaat hier om aangetroffen fecale bezoedeling en in de hier van belang zijnde voorschriften van punt 7 en 10 van Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, van Verordening 853/2004 heeft de Uniewetgever tot uitdrukking gebracht dat verontreiniging van het karkas met uitwerpselen en de inhoud van darmen een onaanvaardbaar risico vormt voor de volksgezondheid. Daarmee heeft de Uniewetgever met het oog op het met de levensmiddelenwetgeving nagestreefde hoog niveau van bescherming van de gezondheid en het leven van de mens reeds de afweging gemaakt dat deze verontreiniging schadelijk is voor de volksgezondheid. Daarin is geen plaats voor een aanvullende risicobeoordeling.
9. Verder voert eiseres aan dat de boetes in strijd zijn met de beleidsregels van de NVWA. De overtredingen zijn geconstateerd in het kader van USA-toezicht; een procedurele controle op de Critical Control Points. Op grond van het NVWA-beleid “Verenigde Staten, Toezicht NVWA op eisen VS (RE-36)” kunnen overtredingen vastgesteld bij het USA-toezicht niet worden beboet, maar kunnen daarvoor enkel corrigerende maatregelen worden opgelegd. Daarnaast wijst eiseres op een herziene beslissing op bezwaar van 9 juli 2021 in een andere zaak waarin de boete is ingetrokken omdat niet eerst was gewaarschuwd. Ook in de zaken in dit beroep heeft verweerder ten onrechte niet eerst een schriftelijke waarschuwing gegeven, aldus eiseres.
9.1.
De bevoegdheid van verweerder om een boete op te leggen bij deze overtredingen volgt uit artikel 8.7 van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten. Voorts is in het interventiebeleid van verweerder neergelegd in welke gevallen verweerder van die boetebevoegdheid gebruik maakt. In dit geval is het Specifiek interventiebeleid Vlees [8] van toepassing en in regel D9 in de Bijlage zijn deze overtredingen aangemerkt als een ernstige overtreding, klasse B, waarvoor direct een boete wordt gegeven.
In de herziene beslissing waarnaar eiseres verwijst ging het om steekproeven waarbij het Handhavingsprotocol (op grond waarvan in sommige gevallen eerst moet worden gewaarschuwd) van toepassing is. Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen is het Handhavingsprotocol in deze zaken echter niet van toepassing. Overigens heeft verweerder ook nog verwezen naar reeds eerder opgelegde boetes voor soortgelijke overtredingen, waaronder een boetebesluit 18 mei 2018. Ook reeds vanwege die eerder opgelegde boete, was een waarschuwing voor deze overtredingen niet meer aan de orde.
Het door eiseres genoemde VS-beleid ziet op door de NVWA uit te voeren controles ten aanzien van de extra eisen die de Verenigde Staten aan geïmporteerd vlees stelt en naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet worden afgeleid dat verweerder, in afwijking van het voorgaande, in deze gevallen niet bevoegd zou zijn boetes op te leggen.
9.2.
Over de hoogte van de boetes overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Verordening 853/2004 gediende doel - bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. De rechtbank vindt de gebruikelijke boete van € 2.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. In dit geval heeft verweerder de boete verhoogd tot € 10.000,- omdat sprake is van recidive; eiseres heeft drie keer eerder een boete gekregen voor eenzelfde overtreding. Deze verhoging is conform artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. De wetgever heeft er nadrukkelijk voor gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te beboeten door het op te leggen bedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval. De rechtbank vindt de verhoogde boetes in deze gevallen niet onevenredig of onredelijk; het gaat om een professionele partij die dagelijks werkt met vleesproducten en waar het niet naleven van de voorschriften een risico voor de volksgezondheid oplevert. Bovendien heeft eiseres (behoudens de duur van de procedure) geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de boetes in deze gevallen gematigd zouden moeten worden. Ook de rechtbank is daarvan niet gebleken.
10. Verder voert eiseres aan dat het bevel tot onmiddellijke betaling voor de rechtmatigheid van de boete onherroepelijk is, in strijd is met de onschuldpresumptie.
10.1.
Dit betoogt treft geen doel nu de rechtbank thans uitspraak doet op het beroep van eiseres zodat voor een eventuele opschorting van de betaling tot aan de uitspraak op beroep geen ruimte is. Daar komt bij dat de aangewezen weg om dat te bereiken het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening is en dat heeft eiseres niet gedaan.
11. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
11.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
11.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van de voornemens op 3 juni 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met 1 jaar en 10 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boetes te matigen met 20 % tot een bedrag van € 8.000.

Conclusie en gevolgen

12. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boetes heeft opgelegd, maar dat de boetebedragen worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden.
Omdat de rechtbank de boetebedragen verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en worden de primaire besluiten in zoverre herroepen. Het beroep is dus gegrond.
13. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseres wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank toe te rekenen. In de bestuurlijke fase is sprake van een overschrijding van 8 maanden en in de rechterlijke fase is de overschrijding 14 maanden. De rechtbank zal daarom de aan eiseres te vergoeden bedragen evenredig verdelen (8/22 deel door verweerder en 14/22 deel door de Staat der Nederlandsen, de minister van Justitie en Veiligheid).
14. Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 360,-. Daarvan dient verweerder € 131,- te vergoeden en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) de overige € 229,-.
15. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32).
Verweerder dient daarvan € 152,20 te vergoeden en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) € 266,30.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de hoogte van de boetes;
  • herroept de primaire besluiten, voorzover die zien op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • stelt de boetes vast op elk € 8.000,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) € 229,- aan griffierecht aan eiseres moet vergoeden;
  • bepaalt dat verweerder € 131,- aan griffierecht aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 266,30 aan proceskosten van eiseres;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 152,20 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
2.ECLI:NL:EU:C:2018:974, overwegingen 62 en 63
3.ECLI:NL:EU:C:2019:720, overwegingen 57 tot en met 59
4.ECLI:NL:CBB:2017:426, overweging 5.2
5.ECLI:NL:CBB:2017:426, overweging 5.2
6.Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden
8.IB01-SPEC25