5.2Ten aanzien van het toepassen van het handhavingsbeleid door de staatssecretaris overweegt het College als volgt. De staatssecretaris heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat, daargelaten wat de boeterapporten vermelden, de controles op bezoedelingen zijn uitgevoerd bij de zogenaamde ‘CBS-classificatie’. Het “Projectprotocol, Verbeterplan vleesketen, deelproject Verificatie hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling, kalverslachterijen” (handhavingsbeleid), luidde ten tijde van de door de NVWA uitgevoerde controles als volgt:
“De eindcontrole op fecale bezoedeling moet plaatsvinden op een plek in het slachthuis waar de exploitant alle op HACCP gebaseerde controles of opknaphandelingen in het kader van de post mortem keuring uitgevoerd heeft, maar voordat een processtap plaatsvindt waardoor eventuele bezoedeling onzichtbaar wordt (bijvoorbeeld douchen). M.a.w. de controle kan pas plaatsvinden direct na de laatste opknapplek waar de exploitant eventuele zichtbare bezoedeling verwijdert
voordatde karkassen van gezondheidsmerken worden voorzien.”
Vanaf 20 oktober 2014 is aan het handhavingsbeleid, voor zover van belang, het volgende toegevoegd:
“Deze steekproef na de PM-keuring mag, als dat bij het betreffende slachthuis een optie is, in één controle (…) in de koelcel worden uitgevoerd.”
Naar het oordeel van het College is het uitvoeren van controles op fecale bezoedelingen bij de ‘CBS-classificatie’ niet in overeenstemming met het handhavingsbeleid van de staatssecretaris. Door appellante is betoogd en ter zitting toegelicht dat er na de CBS- classificatie nog een opknappositie is waar eventuele verontreinigingen kunnen worden verwijderd. Deze opknappositie genaamd ‘CCP01 fecale bezoedeling’, maakt onderdeel uit van de HACCP-procedures van appellante. Dit standpunt is door de staatssecretaris niet betwist. Volgens appellante kunnen zelfs bij de na genoemde opknappositie gelegen stempelpost nog verontreinigingen worden verwijderd. Dit is op zichzelf door de staatssecretaris ook niet bestreden. Diens verweer houdt in dat de stempelaar geen mes ter beschikking heeft om een in dat stadium nog geconstateerde verontreiniging weg te snijden en dat de bij de stempelpost aanwezige medewerkers niet goed met een mes kunnen omgaan. Wat daarvan zij, daarmee is niet weerlegd dat het verwijderen van een verontreiniging nog mogelijk is. Aangezien na de CBS-classificatie dus nog opknaphandelingen kunnen worden uitgevoerd die onderdeel uitmaken van de HACCP-procedure van appellante, mocht appellante erop vertrouwen dat eventuele verontreinigingen die daarvoor werden geconstateerd niet tot het vaststellen van een overtreding zouden leiden. Daaraan doet niet af, dat naar het oordeel van het College het handhavingsbeleid in dit opzicht leidt tot een ondeugdelijke controle op de naleving van artikel 3, eerste lid, en onderdeel 10 van bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, van de Verordening. Evenals de rechtbank is het College van oordeel dat de controles, gelet op de tekst en de strekking van deze bepaling, op de juiste plek bij de slachtlijn hebben plaatsgevonden. Appellante heeft evenwel mogen afgaan op de door de staatssecretaris in het handhavingsbeleid gegeven interpretatie van deze regelgeving. Daarom is de uitoefening van de bevoegdheid tot boete-oplegging in dit geval in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het betoog van appellante slaagt derhalve.
Het standpunt van appellante dat het handhavingsbeleid ook toestaat dat in de koelcel wordt gecontroleerd, is in dit geval niet relevant nu, zo heeft appellante ter zitting verklaard, de karkassen direct na het stempelen gedoucht worden zodat eventuele verontreinigingen onzichtbaar worden en er dus geen controle op zichtbare verontreinigingen meer kan plaatsvinden.
6. Dit leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen gegrond zijn en dat de aangevallen uitspraken worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College de beroepen bij de rechtbank gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en de primaire besluiten herroepen.
7. Het College veroordeelt de staatssecretaris in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in zes samenhangende zaken vast op € 5.940,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 3 punten voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1,5).
8. Tevens dient het griffierecht in beroep (€ 2.317,-) en in hoger beroep (€ 503,-) aan appellante te worden vergoed.