Overwegingen
1. Eiser heeft de woonruimte, gelegen in de wijk Carnisse, in eigendom. Op 3 januari 2017 om 18.45 uur hebben toezichthouders van de gemeente Rotterdam een inspectie uitgevoerd in de woonruimte. Tijdens de inspectie zijn [getuige] ( [getuige] ) en [persoon] ( [persoon] ) aangetroffen, waarna [getuige] door de toezichthouders in de Turkse taal is gehoord. De toezichthouders hebben op ambtseed/ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt, dat door [getuige] is ondertekend. Uit het proces-verbaal blijkt dat [getuige] onder meer heeft verklaard dat hij sinds zeven maanden in de woonruimte woont en dat hij de woonruimte voor € 700,- per maand huurt van eiser. Het proces-verbaal is als bijlage gevoegd bij het door de toezichthouders opgemaakte “Rapport van bevindingen bestuurlijke boete” (het rapport). Bij brief van 30 januari 2017 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem een bestuurlijke boete op te leggen. Per e-mail van 2 februari 2017 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op het voornemen van verweerder. Eiser heeft daarbij verklaard dat [persoon] in de woonruimte woont en dat haar vriend [getuige] niet vast in de woonruimte verblijft. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, op de grond dat eiser de woonruimte in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de woonruimte in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2017 (de Verordening) in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt. Verweerder stelt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door [getuige] afgelegde verklaring. De verklaring is immers neergelegd in het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal dat door [getuige] is ondertekend, terwijl [getuige] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft erkend dat hij heeft verklaard zoals is vermeld in het proces-verbaal. Het rapport met bijbehorend proces-verbaal biedt volgens verweerder voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser de woonruimte in gebruik heeft gegeven aan [getuige] die niet beschikte over een huisvestingsvergunning, zodat verder onderzoek niet nodig was. Daarbij komt volgens verweerder dat [persoon] evenmin beschikte over een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van de woonruimte. Verweerder stelt dat eiser de overtreding valt te verwijten en dat eiser op de hoogte diende te zijn van de regels die gelden bij de verhuur van een woonruimte. De hoogte van de boete is volgens verweerder in overeenstemming met de ‘tabel bestuurlijke boete’ behorend bij de Verordening bepaald op € 2.000,-. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hoogte van de boete gematigd zou moeten worden, is verweerder niet gebleken.
3. Eiser betwist dat [getuige] in de woonruimte heeft gewoond en voert aan dat niet mag worden uitgegaan van de juistheid van de door [getuige] afgelegde verklaring. Volgens eiser is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat hij de woonruimte in gebruik heeft gegeven aan [getuige] . Eiser voert aan dat de cautie niet conform artikel 5:10a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan [getuige] is gegeven, aangezien uit de door [getuige] afgelegde verklaring blijkt dat hij geen enkele bewustwording had van het feit dat hij werd verhoord als overtreder en onduidelijk is hoe de cautie is verleend. De verklaring van [getuige] dient volgens eiser dan ook buiten beschouwing te worden gelaten, zodat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete. Verder voert eiser aan dat de verklaring van [getuige] inhoudelijk niet juist kan zijn, aangezien [getuige] heeft verklaard dat de huur € 700,- per maand bedraagt en hij tevens heeft verklaard dat hij maar € 350,- verdient. Eiser stelt dat desondanks geen enkele poging is gedaan om de juistheid van de verklaring van [getuige] te toetsen aan de situatie in de woning. Daarnaast stelt eiser dat de situatie van [persoon] geen rol mag spelen bij de boete, aangezien deze situatie niet ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit. Daarbij komt volgens eiser dat hij met [persoon] naar de gemeente is gegaan en dat hem daar is medegedeeld dat [persoon] geen huisvestingsvergunning nodig heeft omdat zij geen huur betaalt. Ter ondersteuning van zijn stelling dat [getuige] nooit in de woonruimte heeft gewoond, heeft eiser een verklaring van [persoon 2] ( [persoon 2] ) van 14 november 2017 en een verklaring van [persoon 3] ( [persoon 3] ) van 16 november 2017 overgelegd.
4. Het regelgevend kader is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
5. Het betoog van eiser dat de verklaring van [getuige] niet ten grondslag mag worden gelegd aan de bestuurlijke boete, slaagt niet. Artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zich niet kan beroepen op de cautie ten aanzien van [getuige] . Als aan [getuige] al zwijgrecht toekwam, dan gold dit hooguit voor een mogelijke bestraffing van hem persoonlijk en niet voor een bestraffing van eiser. Een eventuele schending van het zwijgrecht van [getuige] levert dan ook geen onrechtmatig handelen jegens eiser op. De wijze waarop het bewijs is verkregen, is dan ook niet onrechtmatig jegens eiser. Daarbij komt dat uit het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte rapport blijkt dat aan [getuige] de cautie is gegeven voordat hij zijn verklaring heeft afgelegd. Er bestaat daarom geen reden om het bewijs dat door middel van de verklaring van [getuige] is verkregen, van de bewijsvoering uit te sluiten.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4579) volgt dat het opleggen van een bestuurlijke boete een sanctie met een punitief karakter is, wat met zich brengt dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen dienen te worden gesteld. Tevens dient bij de oplegging van een dergelijke sanctie de verwijtbaarheid van het beboetbare feit te worden betrokken. Gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. 7. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de verklaring van [getuige] het enige bewijsmiddel is op basis waarvan hij eiser als overtreder heeft aangemerkt van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening. Onder verwijzing naar de onder 6. genoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat één getuigenverklaring, bij het ontbreken van enig ander concreet steunbewijs, onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van een overtreding te komen. Met de enkele verklaring van [getuige] staat onvoldoende vast dat eiser de woonruimte in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt. Dat de verklaring van [getuige] is opgenomen in het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen maakt dat niet anders nu daarmee slechts vaststaat dat de verklaring aldus is afgelegd, maar de juistheid van de inhoud van deze verklaring niet is gegeven.
8. Verweerder heeft voorts geen onderzoek gedaan naar de stelling van eiser dat hij de woonruimte om niet in gebruik heeft gegeven aan [persoon] . Mede gelet op artikel 2.1 van de Verordening, waaruit volgt dat het vereiste van een huisvestingsvergunning van toepassing is op alle te huur aangeboden woonruimten met een huurprijs onder de huurprijsgrens, heeft verweerder ter zitting de twijfel niet kunnen wegnemen over de vraag of [persoon] over een huisvestingsvergunning diende te beschikken. Verweerder heeft dan ook niet aangetoond dat eiser de woonruimte in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening in gebruik heeft gegeven aan [persoon] .
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om eiser een bestuurlijke boete op te leggen, omdat hij niet heeft bewezen dat eiser de woonruimte in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
10. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening. Omdat dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Dat betekent dat verweerder ten onrechte aan eiser een boete heeft opgelegd en dat eiser die dus niet hoeft te betalen. De overige beroepsgronden van eiser behoeven gelet hierop verder geen bespreking.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).