ECLI:NL:RBROT:2017:7325

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
ROT 17/1525
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stelling bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser had op 17 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat eiser en zijn echtgenote niet op een verplicht gesprek op 10 augustus 2016 waren verschenen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de benodigde gegevens voor de beoordeling van de aanvraag ontbraken. Eiser had ook een renteloze geldlening ontvangen, die nu teruggevorderd werd. De rechtbank bevestigde dat de gemeente de boete van € 440,- die aan eiser was opgelegd, terecht had vastgesteld, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de boete te matigen, ondanks de financiële situatie van eiser, omdat hij onvoldoende had onderbouwd dat de boete onevenredige gevolgen voor hem had. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/1525

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Moghni,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2016 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser en zijn echtgenote [echtgenote] van 17 mei 2016 om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de aan eiser en zijn echtgenote verstrekte renteloze geldlening van € 3.566,40 als voorschot op een bijstandsuitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 2016 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiser op grond van de Pw een boete opgelegd van € 450,-.
Bij besluit van 13 december 2016 (primair besluit IV) heeft verweerder primair besluit III herroepen en aan eiser op grond van de Pw een boete opgelegd van € 440,-.
Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard in die zin dat het terugvorderingsbedrag op € 2.376,16 is vastgesteld. Voor het overige is eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit III is niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft eisers bezwaren tegen de primaire besluiten I en IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 juli 2015 heeft verweerder het recht op uitkering op grond van de Pw van eiser en zijn echtgenote over de periode van 24 april 2015 tot en met 31 mei 2015 herzien en de over deze periode te veel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.107,64 teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 december 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser - voor zover van belang - geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. De herziening en terugvordering zijn gebaseerd op de grond dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat uit een rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat hij in de betreffende periode meer werkzaamheden heeft verricht dan hij aan verweerder heeft opgegeven. Op 5 januari 2016 heeft verweerder - voor zover relevant - het eerste voornemen tot het opleggen van een boete aan eiser verzonden en op 4 mei 2016 heeft hij een tweede voornemen tot het opleggen van een boete in verband met voormelde schending van de inlichtingenplicht aan eiser verzonden.
2. Eiser en zijn echtgenote hebben op 17 mei 2016 een aanvraag om een Pw-uitkering bij verweerder ingediend, in aanvulling op eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van de behandeling van deze aanvraag zijn eiser en zijn echtgenote bij brief van 18 juli 2016 verzocht om op 10 augustus 2016 op gesprek te verschijnen. In deze brief is onder meer vermeld dat eiser en zijn echtgenote niet de juiste bankafschriften van hun bankrekeningen bij verweerder hebben ingeleverd. Verweerder heeft eiser en zijn echtgenote verzocht inloggegevens mee te nemen naar het gesprek, zodat tijdens het gesprek de juiste bankafschriften kunnen worden uitgeprint. Eiser en zijn echtgenote zijn niet op het gesprek verschenen.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 januari 2017 - ten grondslag gelegd dat eiser en zijn echtgenote niet op het gesprek van 10 augustus 2016 zijn verschenen. Daardoor kon volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld en is de Pw-aanvraag buiten behandeling gesteld. Doordat deze aanvraag buiten behandeling is gesteld, worden de in de vorm van renteloze geldleningen aan eiser en zijn echtgenote verstrekte voorschotten teruggevorderd. Ten aanzien van de boete heeft verweerder overwogen dat, gelet op het besluit op bezwaar van 21 december 2015 over het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 10 juli 2015, welk besluit onherroepelijk is geworden, vaststaat dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarnaast heeft verweerder in het kader van de zelfstandige toets bij het opleggen van een boete gewezen op het verrichte rechtmatigheidsonderzoek. In het kader van dat onderzoek zijn 21 waarnemingen verricht waarbij is gebleken dat eiser 17 keer aan het werk was terwijl hij dat niet had gemeld en wat niet in overeenstemming met het rooster was. Volgens verweerder is hiermee aangetoond dat eiser economisch te waarderen activiteiten heeft verricht die hij niet aan verweerder heeft gemeld. Verweerder was daarom op grond van artikel 18a van de Pw gehouden aan eiser en zijn echtgenote een boete op te leggen. Het benadelingsbedrag is vastgesteld op het terugvorderingsbedrag van € 1.107,64. Volgens verweerder is er sprake van normale verwijtbaarheid, om welke reden de boete in beginsel op 50% van dit benadelingsbedrag moet worden vastgesteld. Volgens verweerder moet daarop 10% in mindering worden gebracht wegens overschrijding van de 26-wekentermijn. De boete bedraagt daarom € 440,-. Verder is niet gebleken van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien, aldus verweerder.
4.1.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens plaatsvindt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2080) is de financiële situatie van de aanvrager voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandsverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Nu eiser en zijn echtgenote niet op het gesprek van 10 augustus 2016 zijn verschenen, zijn van hen niet de juiste bankafschriften uitgeprint en aan verweerder gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank waren deze bankafschriften nodig voor de beoordeling van de aanvraag, omdat verweerder hiermee de vermogenspositie en inkomenssituatie van eiser en zijn echtgenote en daarmee hun bijstandbehoevendheid kon vaststellen. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3500).
4.5.1.
Eisers ontkenning van de ontvangst van de brief van 18 juli 2016, waarin hij en zijn echtgenote onder meer werden uitgenodigd voor het gesprek van 10 augustus 2016, wordt verworpen. Daartoe is het navolgende van belang.
4.5.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1070) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat de brief is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van de brief aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voornoemd vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiertoe is volgens vaste rechtspraak niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het document niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5.3.
Verweerder heeft bij het verweerschrift een uitdraai van het registratiesysteem Socrates overgelegd. De Raad heeft bij uitspraak van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4237) geoordeeld dat verweerder in die zaak met de overgelegde uitdraai van registratiesysteem Socrates en de ter zitting van de Raad gegeven toelichting de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt. Ook de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft, gelet op deze uitspraak van de Raad en de ter zitting door verweerder gegeven toelichting, bij uitspraak van 6 januari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:176) geoordeeld dat in die zaak de verzending van het besluit aannemelijk is gemaakt.
4.5.4.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat dat de brief van 18 juli 2016 naar het juiste adres van eiser en zijn echtgenote, te weten [adres] te (3022 VP) [plaats 2] , is verzonden.
4.5.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat op de uitdraai van het registratiesysteem Socrates in de kolom “Variant” “Hersteltermijn (eerste)” is vermeld, in de kolom “Toestand” het woord “Verzonden” is vermeld en in de kolom “Verstuurd” de datum “18-07-2016” is genoteerd. In de kolom “Centr. Printer” is bij dit document een vinkje aangebracht. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 8 november 2016 en de meervoudige kamer van deze rechtbank van 6 januari 2017, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de uitdraai van het registratiesysteem Socrates de verzending van de brief van 18 juli 2016 op die datum aannemelijk heeft gemaakt. Dat verweerder tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter op 9 november 2016 een ander standpunt ten aanzien van de aannemelijkheid van de verzending van de brief van 18 juli 2016 heeft ingenomen, doet daar niet aan af. Eiser heeft verder geen gronden aangevoerd op grond waarvan de ontvangst van deze brief redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.6.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd de Pw-aanvraag van eiser en zijn echtgenote van 17 mei 2016 buiten behandeling te stellen en op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw de aan eiser en zijn echtgenote verstrekte renteloze geldlening terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken.
5.1.
Met betrekking tot de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft niet betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet aan verweerder heeft gemeld dat hij in de in geding zijnde periode meer werkzaamheden heeft verricht dan hij had opgegeven. Niet betwist is dat eiser hiervan ook subjectief een verwijt valt te maken. Verweerder was daarom gehouden met toepassing van artikel 18a van de Pw aan eiser en zijn echtgenote een boete op te leggen. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat verweerder bij de vaststelling van de boete terecht is uitgegaan van een percentage van 50% van het benadelingsbedrag.
5.2.1.
Eiser heeft betoogd dat de opgelegde boete, gelet op zijn financiële en persoonlijke situatie, gematigd had moeten worden. Dit betoog wordt verworpen.
5.2.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1039, en de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9) geldt voor de vraag of een boete wegens financiële omstandigheden van de overtreder moet worden gematigd als uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Een bestuursorgaan moet, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van betrokkene ligt daarover inzicht te verschaffen.
5.2.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in wat eiser, zonder nadere feitelijke onderbouwing, over zijn financiële positie heeft aangevoerd geen aanleiding bestond de opgelegde boete te matigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boete, gelet op zijn draagkracht, onevenredige gevolgen voor hem heeft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de opgelegde boete lager is dan het maximale bedrag dat, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, uitgaande van normale verwijtbaarheid, kan worden opgelegd. Bovendien volgt, anders dan wat eiser ter zitting heeft betoogd, uit de gedingstukken dat verweerder bij het opleggen van de boete rekening heeft gehouden met de enkele gegevens die eiser ten tijde van het opleggen van de boete over zijn financiële positie heeft overgelegd. Over zijn persoonlijke situatie heeft eiser niets concreets aangevoerd, zodat daarin evenmin grond voor matiging was gelegen.
5.2.4.
Uit rechtsoverweging 4.10. van de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 volgt dat de bestuurlijke boete op grond van artikel 5:40 van de Awb een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom is. Zij kent geen vervangende hechtenis bij niet-betaling. De bestuurlijke boete kan ook niet, anders dan de strafrechtelijke boete of boetebeschikking met toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht, met een betaling in termijnen worden opgelegd, om zo rekening te houden met de draagkracht van de beboete. Het betoog van eiser ter zitting dat de boete ten onrechte niet conform verweerders beleid in termijnen is opgelegd, wordt - gelet op deze uitspraak van de Raad - verworpen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.