ECLI:NL:CRVB:2016:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-5715 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de oplegging en vaststelling van een boete wegens overtredingen van de inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant was eerder met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hij had de verplichting om wijzigingen in zijn situatie of inkomen aan het Uwv door te geven. Appellant heeft echter onvolledige informatie verstrekt over zijn gewerkte uren, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering en de oplegging van een boete van € 2.173,95 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hem een toezegging is gedaan dat hij de te veel betaalde uitkering netto zou mogen terugbetalen zonder boete. De Raad oordeelt dat appellant geen bewijs heeft geleverd voor deze toezegging en dat hij volledig verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad bevestigt de boete van € 1.090,- die door het Uwv is vastgesteld, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de hoogte van de boete handhaafde op € 2.173,95. De Raad concludeert dat de boete passend is, gezien de omstandigheden van de zaak en de financiële situatie van appellant.

Uitspraak

14/5715 WW, 15/5894 WW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 augustus 2014, 14/3863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en op 6 augustus 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 10 oktober 2012 met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In dat besluit is appellant verzocht wijzigingen in zijn situatie of zijn inkomen meteen aan het Uwv door te geven.
1.2.
Op een inkomstenformulier gedateerd 28 februari 2013 over de periode van
28 januari 2013 tot en met 24 februari 2013 heeft appellant vermeld dat hij in die periode voor werkgever [werkgever 1] op 31 januari 2013 negen uren heeft gewerkt. Op 26 maart 2013 heeft hij gemeld dat hij vanaf 1 februari 2013 niet meer werkt.
1.3.
Op een wijzigingsformulier gedateerd 15 juli 2013 heeft appellant vermeld dat hij met ingang van 1 juli 2013 voor een wisselend aantal uren per week bij de [werkgever 2] is gaan werken. Op inkomstenformulieren heeft hij de eerste drie weken 36 gewerkte uren per week en in de weken vanaf 22 juli 2013 tot en met 13 oktober 2013 wisselende aantallen gewerkte uren opgegeven.
1.4.
Uit informatie van Suwinet en van de werkgevers van appellant is gebleken dat appellant over de perioden van 28 januari 2013 tot en met 10 februari 2013 en van 22 juli 2013 tot en met 13 oktober 2013 geen volledige opgave heeft gedaan van zijn gewerkte en doorbetaalde uren. Bij een besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over deze perioden herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 2.173,95 van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van
6 december 2013 heeft het Uwv appellant een boete van € 2.173,95 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.5.
Bij besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 6 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat appellant namens het Uwv is toegezegd dat hij de te veel betaalde uitkering netto zou mogen terugbetalen en dat hem geen boete zou worden opgelegd. Mede gelet op de tekst van het inkomstenformulier had het appellant duidelijk moeten zijn dat hij ook zijn doorbetaalde verlofuren aan het Uwv had moeten melden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht gesteld dat appellant volledig verwijtbaar heeft gehandeld en is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die appellant zo onderscheiden van anderen dat een matiging van de boete noodzakelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de door hem gestelde toezegging is gedaan en benadrukt dat hij het financieel heel moeilijk heeft en oprecht heeft gehandeld.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 1.090,- (bestreden besluit 2). Appellant heeft in reactie daarop gesteld dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en verwacht dat de boete volledig geseponeerd zal worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de door appellant gestelde en vervolgens door het Uwv ontkende toezegging is juist. Appellant heeft ook in hoger beroep geen bewijs geleverd dat hem mededelingen zijn gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat het Uwv zou volstaan met terugvordering van wat netto onverschuldigd aan hem is betaald en dat hem geen boete zou worden opgelegd. Tegen wat de rechtbank heeft overwogen over de terugvordering zijn overigens geen beroepsgronden aangevoerd.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Met dat besluit heeft het Uwv de onjuistheid van bestreden besluit 1, voor zover daarbij het boetebesluit van 6 december 2013 is gehandhaafd, erkend.
4.3.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.4 en 7.1 tot en met 7.9 van de in 3.2 genoemde uitspraak van 24 november 2014.
4.4.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellant de door het Uwv geconstateerde overtredingen van de inlichtingenverplichting heeft begaan. Hiervan kan hem niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen.
4.5.
In overweging 7.7 van de uitspraak van 24 november 2014 is in verband met het vanaf
1 januari 2013 in het sociaal zekerheidsrecht door de wetgever tot stand gebrachte aangescherpte boeteregime voor de beoordeling wat een evenredige sanctie is, 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt geformuleerd voor gevallen dat geen sprake is van opzet of grove schuld bij de beoordeling op het aspect verwijtbaarheid. Dat uitgangspunt is inmiddels vaste rechtspraak geworden en door het Uwv tot uitgangspunt genomen in bestreden besluit 2. In het geval van appellant is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 nader uiteengezet dat de boete zou moeten worden gesteld op 50% van het benadelingsbedrag van € 2.173,95. Dit resulteert met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten door afronding op een veelvoud van € 10,- in een bedrag van € 1.090,-.
4.6.
Voor de vraag of een boete wegens financiële omstandigheden van de overtreder moet worden gematigd geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer overwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 in ECLI:NL:HR:2014:685 en overweging 5.7 in ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
4.7.
De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtredingen heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan € 1.090,- uit te gaan. Wat de financiële omstandigheden van appellant betreft is nog het volgende van belang. Op basis van door appellant verstrekte gegevens is zijn aflossingscapaciteit laatstelijk berekend op € 143,97 per maand. Die berekening en het besluit van het Uwv om dit bedrag maandelijks in te houden op de WW-uitkering heeft appellant niet betwist. De in bestreden besluit 2 opgelegde boete van
€ 1.090,- is hier passend en geboden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 2.173,95. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2014 gegrond;
  • vernietigt dat besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op
€ 2.173,95;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L.L. van den IJssel

HD