ECLI:NL:CRVB:2015:3500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/2721 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stelling aanvraag om bijstandsuitkering wegens niet overleggen bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die tot 1 februari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had op 4 februari 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft de aanvraag echter buiten behandeling gesteld omdat de appellant de gevraagde bankafschriften niet tijdig had overgelegd. De appellant had tot 26 februari 2013 de tijd om de benodigde documenten aan te leveren, maar heeft dit niet gedaan.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de bankafschriften niet nodig waren, omdat uit de door hem verstrekte informatie al kon worden opgemaakt dat hij geen vermogen had. Tevens stelde hij dat hij op 25 februari 2013 telefonisch had doorgegeven dat zijn auto, waarin de bankafschriften lagen, gestolen was, en dat het college de hersteltermijn had moeten verlengen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bankafschriften noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de financiële situatie van de appellant en dat hij redelijkerwijs in staat had moeten zijn om deze tijdig te overleggen.

De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant dat het college hem een nadere termijn had moeten geven, verworpen. Het was aan de appellant om het college tijdig te informeren over zijn situatie en om een verlenging van de termijn te verzoeken, wat hij niet heeft gedaan. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2721 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 april 2014, 13/1988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Knobben, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorgenoot van mr. Knobben. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 1 februari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Op 4 februari 2013 heeft appellant zich bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft het college appellant meegedeeld dat de door hem verstrekte gegevens onvoldoende zijn om de aanvraag te beoordelen en hem verzocht de daarin genoemde stukken, waaronder bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode 1 november 2011 tot en met 1 februari 2013, uiterlijk op 26 februari 2013 aan te leveren. Het college heeft appellant erop gewezen dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld als hij hieraan geen of onvolledig gehoor geeft.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde stukken niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de gevraagde bankafschriften niet nodig waren omdat uit de door hem verstrekte informatie al kon worden opgemaakt dat hij geen vermogen had. Voorts heeft appellant eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat hij op 25 februari 2013 telefonisch heeft doorgegeven dat zijn auto, waarin de gevraagde bankafschriften lagen, gestolen was. Daarom had het college de gegeven hersteltermijn moeten verlengen. Appellant stelt ten slotte dat zijn aanvraag om bijstand als een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) had moeten worden opgevat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Het college heeft onder meer bankafschriften over de periode 1 november 2011 tot en met 1 februari 2013 bij appellant opgevraagd. Deze bankafschriften waren, anders dan appellant stelt, noodzakelijk voor een goede beoordeling van zijn financiële positie. Daarbij is niet alleen zijn vermogenssituatie, maar ook zijn inkomenssituatie van belang.
4.3.
Appellant moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde bankschriften te beschikken en deze tijdig over te leggen. Hij heeft zijn stelling ter zitting dat hij vanwege diefstal van zijn auto niet meer beschikte over de gevraagde bankafschriften, niet onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het zich onder de gedingstukken bevindende verslag van een rapporteur van de afdeling Werk en Inkomen van het op
25 februari 2013 gevoerde telefoongesprek met appellant. In dit verslag staat dat appellant boos opbelde, dat hij het maar onzin vond dat de rapporteur gegevens van hem wilde hebben en dat hij het gesprek eindigde met: “ik zie wel of ik de stukken aanlever.” Wat appellant eerst ter zitting naar voren heeft gebracht over de diefstal van zijn auto, strookt ook niet met het feit dat hij ter zitting van de rechtbank nog heeft verklaard dat hij wel in het bezit was van de bankafschriften.
4.4.
De beroepsgrond dat het college appellant een nadere termijn had moeten gunnen, slaagt niet. Het ligt immers op de weg van appellant om binnen de gegeven hersteltermijn het college op de hoogte te stellen indien het niet mogelijk is bepaalde gegevens binnen de gegeven termijn te verstrekken en dan te vragen de hersteltermijn te verlengen. Appellant heeft dit niet gedaan, ook niet tijdens het telefoongesprek op 25 februari 2013.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, behoefde het college zijn aanvraag niet op te vatten als een aanvraag om een IOAW-uitkering.
4.6.
Uit 4.2 tot het met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD