ECLI:NL:RBROT:2017:2331

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/5928
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na beëindiging verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder vaste woon- of verblijfplaats en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, had beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin het recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over een bepaalde periode was herzien en een bedrag van € 2.277,71 werd teruggevorderd. Dit besluit volgde op eerdere besluiten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die het verblijfsrecht van eiser had beëindigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND op 30 december 2014 het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan heeft beëindigd en dat dit besluit op 16 oktober 2015 door de IND is gehandhaafd. Eiser stelde dat hij tot 13 april 2016 gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat er nog geen onherroepelijke beslissing was genomen in zijn vreemdelingenzaak. De rechtbank oordeelde echter dat eiser vanaf 16 oktober 2015 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat hij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef.

Eiser voerde verder aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn financiële situatie en gezondheid. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties zou hebben. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/5928

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats, eiser,
gemachtigde: mr. A. Berends,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Karreman.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 30 december 2014 tot en met 31 januari 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode teveel ontvangen bijstandsuitkering voor een bedrag van € 11.265,33 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van eiser, het primaire besluit I gewijzigd in die zin dat de bijstandsuitkering met ingang van 16 oktober 2015 wordt herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 2.277,71 van eiser wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het (gewijzigde) primaire besluit ongegrond verklaard en de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 16 oktober 2015 en de terugvordering van een bedrag van € 2.277,71 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd. Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de IND het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 december 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 13 april 2016 (zaaknummers AWB 15/19615 en AWB 15/19618) heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser vanaf
16 oktober 2015 niet langer kan worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, van de Pw (in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Pw, IOAW en IOAZ), omdat eiser, gelet op de besluiten van de IND, vanaf die datum niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de gelijkstelling met een Nederlander is geëindigd op
13 april 2016, de datum waarop het beroep in de vreemdelingenzaak ongegrond is verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft gesteld, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5227) dat, nu nog niet onherroepelijk op het beroep in de vreemdelingenzaak was beslist en zijn uitzetting niet gelast was en hij het verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten, hij tot 13 april 2016 gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2016:855) heeft eiser gesteld dat de gelijkstelling niet eindigt op het moment dat een bezwaarschrift van een vreemdeling ongegrond wordt verklaard en hij wordt opgedragen Nederland te verlaten, omdat dan nog geen sprake is van gedwongen uitzetting. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat in het besluit van de IND van 30 december 2014 een last tot uitzetting is vervat. Het besluit behelst weliswaar een vertrekverplichting, maar geen last tot gedwongen uitzetting. Eiser stelt dat de Raad in zijn uitspraak van 8 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:946), waarin de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 27 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3478), heeft miskend dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2012:BW7277) in vreemdelingenzaken in beginsel slechts een spoedeisend belang wordt aangenomen als sprake is van een dreigende uitzetting, in die zin dat reeds een vlucht voor de vreemdeling is geboekt.
4. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift terwijl bij of krachtens die wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Er is echter geen wetsbepaling op grond waarvan uitzetting van eiser in afwachting van het (hoger) beroep inzake de IND-besluiten achterwege dient te blijven. Op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw, voor zover van belang, wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning slechts opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden hierin niet vermeld. Nu er ook geen rechterlijke beslissing is op grond waarvan uitzetting van eiser achterwege dient te blijven, biedt artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw geen basis voor gelijkstelling vanaf 16 oktober 2015 van eiser aan een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw (in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Pw, IOAW en IOAZ). In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:946 en ECLI:CRVB:2016:2923) dat de vreemdeling slechts hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit (in dit geval: bezwaar) rechtmatig verblijf houdt, waarna niet langer sprake is van rechtmatig verblijf. In de rechtspraak van de Raad ziet de rechtbank evenmin steun voor de ter zitting subsidiair door eiser ingenomen stelling dat eiser pas na 28 dagen na de datum van 16 oktober 2015 geen rechthebbende meer is. Het voorgaande leidt ertoe dat eiser, gelet op het besluit van 16 oktober 2015 waarbij de IND het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 december 2014 ongegrond heeft verklaard, vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden welke recht geven op bijstand.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat op grond van dringende redenen moet worden afgezien van terugvordering en invordering. Eiser heeft geen inkomen en vermogen en gelet op zijn leeftijd en gezondheidssituatie is het niet aannemelijk dat eiser het teruggevorderde bedrag kan terugbetalen. Ook kan hij zonder een verblijfstitel niet legaal een inkomen genereren. Verweerder had op grond van de Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2016 (Beleidsregels) af moeten zien van terugvordering van het resterende bedrag.
6. In het achtste lid van artikel 58 van de Pw is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4048) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde medische gegevens en zijn stelling dat hij geen inkomen zal kunnen verwerven, geen grond voor het oordeel dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Dat brengt met zich dat evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan (artikel 5 onder e van) zijn Beleidsregels.
7. Eiser heeft tot slot gesteld dat hij tot de groep kwetsbare personen behoort die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming geniet. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 21 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN8725) heeft eiser gesteld dat bij een geslaagd beroep op artikel 8 EVRM, artikel 16, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten toepassing dient te blijven. Gelet op de beperkte doelstelling van de WWB wordt echter naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492 en 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) de vraag of eiser is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB (thans Pw) in het midden gelaten.
8. Het beroep van eiser is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. A. van Gijzen en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.