ECLI:NL:CRVB:2014:3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
14-5824 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die geen Nederlandse nationaliteit heeft en geen onderdaan is van een EU-lidstaat. Verzoekster had een verblijfsvergunning die in 2011 was ingetrokken en was sindsdien niet meer rechtmatig in Nederland verblijvend. Ze ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ingetrokken met terugwerkende kracht. Verzoekster stelde dat ze in financiële problemen verkeerde en dreigde haar woning te verliezen, en vroeg om een voorlopige voorziening om haar bijstandsrechten te herstellen.

De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was, omdat verzoekster aannemelijk had gemaakt dat ze haar woning zou verliezen zonder financiële middelen. Echter, de rechter oordeelde dat het onderscheid in bijstandsverlening, zoals vastgelegd in de WWB, niet ongerechtvaardigd was. Dit onderscheid was gebaseerd op de wetgeving die bepaalt dat vreemdelingen die in procedure zijn tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning, geen rechtmatig verblijf hebben tijdens het hoger beroep. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet in gelijke gevallen verkeerde met andere vreemdelingen die wel rechtmatig verblijf hadden.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bijstand correct waren, gezien de omstandigheden van het verblijf van verzoekster in Nederland. De uitspraak werd gedaan zonder dat partijen ter zitting verschenen, wat in dit geval gerechtvaardigd was door de spoedeisendheid van de situatie.

Uitspraak

14/5824 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster]te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2014, 14/5469 en 14/9202 (aangevallen uitspraak) en op 20 oktober 2014 een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft beslist dat uitspraak gedaan wordt zonder dat partijen uitgenodigd zijn ter zitting te verschijnen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat voorshands uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster, die niet de Nederlandse nationaliteit heeft en evenmin onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, huurt een zelfstandige woonruimte in [woonplaats]. Zij woont daar met haar zoon, geboren in maart 2013, die evenmin de Nederlandse nationaliteit heeft noch onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie.
1.2.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) heeft bij besluit van
24 februari 2010 aan verzoekster een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning) verleend op grond van het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (mensenhandel).
1.3.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 26 september 2011 de verblijfsvergunning met ingang van 31 maart 2011 ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris de aanvraag van verzoekster om de verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In verband daarmee had zij rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de staatssecretaris, na een vernietiging in beroep van een eerder besluit, het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om voortgezet verblijf en tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning ongegrond verklaard. In dat besluit heeft de staatssecretaris verder vermeld dat verzoekster niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat zij binnen 28 dagen Nederland dient te verlaten en dat deze rechtsgevolgen door het instellen van beroep niet worden opgeschort. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gevraagd. Volgens het beleid van de staatssecretaris werd verzoekster niet uitgezet zolang niet op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
1.5.
Bij uitspraak van 26 maart 2014 heeft de rechtbank het onder 1.4 genoemde beroep ongegrond verklaard. Ter zitting bij de rechtbank in de onderhavige procedure is gebleken dat tegen die uitspraak inmiddels hoger beroep is ingesteld.
2.1.
Verzoekster ontving vanaf 9 november 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren, later bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.2.
Bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 14 oktober 2013 en de over de periode van 14 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.051,93 van verzoekster teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekster vanaf 14 oktober 2013 niet meer beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht bestaat op bijstand.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4.1.
Verzoekster heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag. Daartoe heeft zij aangevoerd dat artikel 11 van de WWB onderscheid maakt naar verblijfstatus tussen personen die in procedure zijn en niet uitzetbaar krachtens de wet, zoals in haar geval tijdens de bezwaarprocedure tegen intrekking van de verblijfsvergunning, en personen die in procedure zijn en niet uitzetbaar zijn krachtens beleid van de IND, zoals in haar geval tijdens de beroepsprocedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Dit onderscheid rechtvaardigt volgens verzoekster niet een ontneming van eigendom in de vorm van uitkering in dat laatste geval.
4.2.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat zij een huurbetalingsachterstand heeft waardoor dakloosheid dreigt. De verhuurder van haar woning, Woningstichting Haag Wonen, heeft aangekondigd dat de woning op 29 oktober 2014 zal worden ontruimd. Gevraagd wordt een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat voorafgaand aan de datum van ontruiming de huurschuld en de bijkomende kosten volledig worden voldaan.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.1.2.
De voorzieningenrechter acht in dit geval voldoende spoedeisend belang aanwezig voor een voorlopige voorziening, nu verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woning zal verliezen als zij verstoken blijft van financiële middelen.
5.2.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:83, eerste en vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen ter zitting zijn uitgenodigd, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
5.2.2.
Verzoekster heeft het verzoek gedaan om zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor
29 oktober 2014, de datum van de ontruiming, een voorlopige voorziening te treffen. Nu gelet op de korte termijn tot die datum het uitnodigen ter zitting en het doen van uitspraak niet goed uitvoerbaar is, is daarmee sprake van onverwijlde spoed als in 5.2.1 bedoeld.
5.2.3.
Partijen zijn in kennis gesteld van het voornemen van de voorzieningenrechter om uitspraak te doen zonder uitnodiging voor een zitting. Partijen hebben zich niet tegen dit voornemen verzet. Gelet hierop en de aard van het verzoek is aannemelijk dat zij door die wijze van behandeling van het verzoek niet in hun belangen worden geschaad. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding om uitspraak te doen zonder dat partijen uitgenodigd zijn voor een zitting.
5.3.
Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
5.4.
Niet in geschil is dat verzoekster in de met betrekking tot de intrekking te beoordelen periode, die loopt vanaf 14 oktober 2013 tot en met 30 januari 2014, niet een vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan is ten aanzien van verzoekster artikel 16, tweede lid, van de WWB van toepassing en kan aan haar op grond van die bepaling zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
5.5.1.
Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten mag in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid worden gemaakt in gelijke gevallen. Artikel 14 van het EVRM verbiedt onderscheid in het genot van bij dat verdrag verkregen rechten op welke grond dan ook, daaronder begrepen nationaliteit of andere status.
5.5.2.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling Vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ worden onder meer vreemdelingen die - kort gezegd - eerder toegelaten zijn geweest en die tegen de intrekking daarvan bezwaar of beroep hebben ingesteld, gelijkgesteld met een Nederlander, indien zij in verband met dat bezwaar of beroep beschikken over rechtmatig verblijf in Nederland.
5.5.3.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland, die in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van die vreemdeling achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
5.5.4.
Gelet op de artikelen 73 en 82 van de Vw blijft in het algemeen de uitzetting van een vreemdeling achterwege hangende zijn eerste rechtsmiddel tegen de intrekking van zijn toelating, namelijk in bezwaar tegen de intrekking van een verblijfsvergunning regulier en in beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Hangende volgende rechtsmiddelen, bij de verblijfsvergunning regulier beroep en hoger beroep, bij de verblijfsvergunning asiel hoger beroep, blijft op grond van de wet uitzetting niet achterwege. In dat geval kan een rechterlijke uitspraak, bijvoorbeeld op een verzoek om een voorlopige voorziening, dat toch bewerken. Dat een vreemdeling de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, brengt echter geen rechtmatig verblijf met zich als onder 5.5.3 bedoeld.
5.5.5.
Het onderscheid in bijstandsverlening dat verzoekster bestrijdt, vloeit voort uit de keuze van de wetgever om in vreemdelingenzaken rechtmatig verblijf toe te kennen aan vreemdelingen hangende het eerste rechtsmiddel tegen de intrekking van hun toelating en niet hangende een volgend rechtsmiddel. Evenals de rechtbank ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het hieruit voortvloeiende gevolg voor de toepassing van de WWB als een ongerechtvaardigd onderscheid aan te merken, nu geen sprake is van gelijke gevallen als onder 5.5.1 bedoeld. De omstandigheid dat verzoekster hangende het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening om beleidsmatige redenen niet werd uitgezet, maakt dit niet anders, nu dat haar tweede rechtsmiddel tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning was, zij hierdoor geen rechtmatig verblijf had, zij Nederland nu wel diende te verlaten en zij wel uitgezet kon worden. Verzoekster had hierin verandering kunnen brengen door aan te sturen op een spoedige beslissing op het door haar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat beroep, maar zij heeft dat in de te beoordelen periode niet of niet met succes gedaan.
5.6.
Gelet op wat onder 5.4 en 5.5 is overwogen bestaat voorshands geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor onjuist moet worden gehouden, dat het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden of dat verlening van bijstand vanaf 30 januari 2014 zou moeten worden voortgezet. Daarom dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD