ECLI:NL:CRVB:2016:946
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en verblijfsvergunning in het kader van de Wet werk en bijstand en Vreemdelingenwet
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Appellante, een Nigeriaanse burger, ontving sinds 8 september 2011 bijstand op basis van de WWB. Haar vergunning tot verblijf werd ingetrokken na een aangifte van mensenhandel en haar aanvraag voor voortgezet verblijf werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam trok de bijstand van appellante in op de grond dat zij geen geldige verblijfstitel had. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante op het moment van intrekking van de bijstand geen rechtmatig verblijf had en dat de wetgever bewust onderscheid maakt tussen vreemdelingen in verschillende procedures. De Raad concludeert dat er geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid en dat de intrekking van de bijstand op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.