ECLI:NL:CRVB:2016:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/1753 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en verblijfsvergunning in het kader van de Wet werk en bijstand en Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Appellante, een Nigeriaanse burger, ontving sinds 8 september 2011 bijstand op basis van de WWB. Haar vergunning tot verblijf werd ingetrokken na een aangifte van mensenhandel en haar aanvraag voor voortgezet verblijf werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam trok de bijstand van appellante in op de grond dat zij geen geldige verblijfstitel had. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante op het moment van intrekking van de bijstand geen rechtmatig verblijf had en dat de wetgever bewust onderscheid maakt tussen vreemdelingen in verschillende procedures. De Raad concludeert dat er geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid en dat de intrekking van de bijstand op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.

Uitspraak

14/1753 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 7 maart 2014, 14/833 en 14/835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Zij is burger van Nigeria.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante heeft op 15 december 2010 aangifte gedaan van mensenhandel. Op basis daarvan is haar een tijdelijke vergunning tot verblijf verleend op grond van het beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Bij besluit van 19 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2012, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vergunning tot verblijf met ingang van 27 februari 2012 ingetrokken en de aanvraag van appellante om haar verblijfsvergunning te wijzingen in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, afgewezen. Bij uitspraak van 23 juli 2013 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen het besluit van 6 december 2012 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant op 22 augustus 2013 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Bij uitspraak van 3 maart 2014 heeft de ABRvS de uitspraak van 23 juli 2013 bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 augustus 2013 ingetrokken op de grond dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft waardoor geen recht op bijstand bestaat.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand met ingang van 3 oktober 2013 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat op grond van artikel 4.1.2.5 van de Werkvoorschriften van de gemeente Amsterdam niet tot intrekking van bijstand met terugwerkende kracht mag worden overgegaan ingeval een vreemdeling vanwege een wijziging in de verblijfsstatus geen recht meer heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet
(Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 3 oktober 2013 geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Dat betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB op appellante van toepassing is, zodat aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand kan worden toegekend.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat vanwege de bijzondere omstandigheden in haar geval sprake is van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante betoogt dat artikel 11 van de WWB een ongerechtvaardigd onderscheid maakt naar verblijfstatus tussen personen die in procedure zijn voor een verblijfsvergunning regulier (in bezwaar) en op grond daarvan wel in aanmerking komen voor bijstand en personen die in procedure zijn voor een verblijfsvergunning regulier (in beroep en hoger beroep) maar op grond daarvan niet in aanmerking komen voor bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland, die in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van die vreemdeling achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.3.2.
Gelet op artikel 73 van de Vw 2000 wordt behoudens uitzonderingen de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning regulier opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Dit betekent dat dan de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De vreemdeling heeft dus hangende het eerste rechtsmiddel tegen die besluiten rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de
Vw 2000. Als eenmaal op het bezwaar of administratief beroep is beslist, dient op grond van deze bepaling de uitzetting van de vreemdeling niet meer achterwege te blijven, zodat de vreemdeling op dat moment geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en
onder h, van de Vw 2000 meer heeft. Het instellen van beroep of hoger beroep heeft niet dezelfde werking.
4.3.3.
Het onderscheid in bijstandsverlening dat appellante bestrijdt, vloeit voort uit bewuste keuzen van de wetgever om krachten, de wet alleen rechtmatig verblijf toe te kennen aan vreemdelingen hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit als onder 4.3.2 bedoeld en niet hangende een volgend rechtsmiddel en om aan dit verschil gevolgen voor bijstandsverlening te verbinden in gevallen waarin voorzetting van toelating in geding is. Dit betreft geen ongerechtvaardigd onderscheid, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3478.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het onderscheid als bedoeld in 4.3 geen rechtvaardiging vormt voor een ontneming van eigendom in de vorm van een bijstandsuitkering. Appellante doet een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Zij betoogt dat in dit geval sprake is van een ‘excessive burden’. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155) is bij de beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding, zodat die beëindiging of intrekking aan die bepaling kan worden getoetst. Dat brengt mee dat de beëindiging moet steunen op de wet, ‘be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’ (arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 15 september 2009, nr. 18176/05 (Wieczorek versus Polen), r.o. 62-64). Dit laatste vereiste brengt mee dat de beëindiging geen ‘individual and excessive burden’ voor de betrokkene mag opleveren.
4.4.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, is hiervan in haar geval geen sprake. Appellante voldeed, gelet op het besluit van 6 december 2012 waarbij haar bezwaar tegen de intrekking van haar verblijfstitel ongegrond is verklaard, vanaf die datum niet meer aan de voorwaarden welke recht geven op bijstand. Het college heeft er echter voor gekozen om de bijstand niet per die datum in te trekken, maar pas per 3 oktober 2013. Daar komt bij dat appellante gebruik kon maken, en sinds 1 maart 2014 ook gebruik maakt, van een voorziening in de vorm van een uitkering uit het gemeentelijke ‘Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving’. Als gevolg hiervan slaagt ook niet het beroep op het arrest van het ERHM van 27 maart 2008, nr. 44009/05 (Shtukaturov versus Rusland), r.o. 95, op grond waarvan de gestelde ‘individual and excessive burden’ volgens appellante door middel van een ‘tailor-made response’ dient te worden gecompenseerd. Bovendien blijkt uit de uitspraken van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3834 en ECLI:NL:CRVB:2015:3803) dat thans sprake is van een onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vallend opvangstelsel voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen dat in verdragsrechtelijke zin als sluitend dient te worden aangemerkt.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, heeft het college op goede gronden de bijstand per 3 oktober 2013 ingetrokken. De aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is daarop niet van invloed, want die is pas gedaan na het besluit van 2 oktober 2013. Daarmee valt deze omstandigheid buiten de te beoordelen periode.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD