Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
[gedaagde 3] N.V.,
1.De procedure
- Het vonnis in het vrijwaringsincident van 8 februari 2023,
- De conclusie van antwoord van [gedaagde 2] met 3 producties,
- De oproeping voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling van 16 november 2023, waar partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij gebruik is gemaakt van pleitaantekeningen. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.
3.De feiten
grace perioddoor de Belastingdienst en het GAK en een 60% bevriezing van de saldi van de rekeningen-courant met de verzekeraars. De overeengekomen additionele financiering door Rabobank is uitgewerkt in een als bijlage bij het convenant gevoegd financieringsvoorstel.
“Op 10 februari a.s. vindt de comparitie plaats. Houdt u er rekening mee dat dan, naast de kwesties van schade en causaal verband, ook de gestelde normschendingen onderwerp kunnen zijn?”
4.De vordering
5.Het verweer
6.De boordeling
In de hoofdzaak
niet zonder meer navolgbaar’ is en uit de overwegingen van het hof in het eindarrest van 26 mei 2020. In dat arrest is overwogen dat deze vordering niet toewijsbaar is ‘
omdat hier geen bestuurdersaansprakelijkheid aan de orde is en omdat curatoren ook voor een [naam 2]/[naam 3]-vordering (zie HR 8 september 2017, ECLI:HR:NL:2017:2269) niet hebben gesteld dat Rabobank als derde betrokken was bij een benadelingshandeling van een der gefailleerde vennootschappen of haar bestuurder [eiser]; een enkele tekortkoming tegenover een daardoor faillerende vennootschap brengt nog geen aansprakelijkheid mee jegens haar gezamenlijke schuldeisers.’
niet zonder meer navolgbaar’ (arrest 10 januari 2017, rechtsoverweging 4.16) en later ‘
niet toewijsbaar’ zou achten (arrest 26 mei 2020, rechtsoverweging 2.5). Uit rechtsoverweging 4.16 in het arrest van 10 januari 2017 volgt dat het hof niet toen al de vordering niet toewijsbaar achtte; een nadere motivering zou mogelijk alsnog tot navolgbaarheid van de vordering kunnen leiden, zo ligt in de met enige terughoudendheid geformuleerde overwegingen van het hof besloten.
niet zonder meer navolgbaar’ zijn van de boedeltekortvordering niet te negeren en op de bezwaren van het hof door middel van de akte van 7 februari 2017 te reageren en de schade en de vordering nader toe te lichten. Op 12 juni 2018 heeft [gedaagde 2] de vordering gewijzigd en het verlies van de ondernemingswaarde gevorderd. Dat was echter volgens het hof te laat, omdat er al was gepleit (schriftelijk) en een tussenarrest was gewezen. Indien [gedaagde 2] de vordering meteen op 7 februari 2017 had gewijzigd, dan zou dit om dezelfde redenen eveneens te laat zijn geweest, zo mag worden aangenomen. De akte van 7 februari 2017 is immers ingediend na de (schriftelijke) pleidooien en het tussenarrest van 10 januari 2017.
5. In punt 5 beroepen de curatoren zich op het gezag van gewijsde van de uitspraak van het Hof Arnhem. Echter: de curatoren waren daarbij geen partij en dus heeft dit arrest tussen de bank en curatoren geen gezag van gewijsde. Zie art. 236 Rv.’
Het is goed om te bekijken hoe de procedure tot nu toe in elkaar zit. [eiser] heeft een onherroepelijke aansprakelijkheid gevestigd en dat heeft geleid tot de schadestaatprocedure. De curatoren hebben die volgorde niet gevolgd, maar meteen veroordeling gevorderd. Deze eerste en enige procedure van curatoren en de tweede procedure van [eiser] zijn samen behandeld. Dat had voordelen, maar ook nadelen. Het voordeel was dat in beide zaken gescoped kon worden op de causaliteit. Wat heeft de (gestelde) tekortkoming van Rabobank veroorzaakt? In de [eiser]-zaak was dat duidelijk. In de zaak van de curatoren staat die tekortkoming niet per se vast. De rechterlijke beslissing in de zaak [eiser] tegen de bank kan misschien wel of misschien niet gezag van gewijsde hebben in de zaak van de curatoren. Dat heeft consequenties, want in de zaak van curatoren tegen Rabobank liggen de weren die de bank heeft aangevoerd er nog. Als we nu doorgaan op de vraag wat de oorzaak van het faillissement is geweest, dan blijft de vraag: blijven de weren van de bank staan? Als we terugkijken naar het proces-verbaal van de vorige zitting, dan is nogal veel aandacht besteed aan de positie van [eiser]. Pas daarna (vanaf p. 11) komt de positie van de curatoren aan de orde en dan met name de vraag wat de vordering precies inhoudt. Het [naam 2]/[naam 3]-begrip is niet door curatoren als eersten genoemd, maar door het hof. Daaruit ontstond een voortdenkend en verder ontwikkeld standpunt. De curatoren hebben daarover gezegd: primair gaan we voor het verloren gegane ondernemingsvermogen en subsidiair voor de [naam 2]/[naam 3]-vordering. Na deze perspectiefschets kom ik op de processuele bezwaren. De akte van de bank is uitvoerig, maar voor een deel een soort bladwijzer wat eerder door de bank is aangevoerd. Er zitten ook nieuwe elementen in. Dat is de verhouding tussen [bedrijf 2] en de PVK. Daarnaast de kwestie van de overdracht van de assurantietak aan Mandatis. Die beide aspecten heeft de bank, voor haar nieuw, uitgediept. Vooralsnog, zoals we het nu zien, delen we het standpunt niet dat de Rabobank het eerder had moeten inbrengen. De akte wordt dus toegelaten.(…).’
- het voornemen van [eiser] om de assurantieportefeuille aan Mandatis over te dragen, zodat al voor de gestelde tekortkoming van Rabobank het plan voor een nieuwe volmachtgever bestond;
- de aanvraag van het faillissement door de PVK in verband met negatief eigen vermogen en negatieve vooruitzichten bij de [bedrijf 3];
- de verkoop van vastgoed, waarvan Rabobank gesteld heeft dat het niet realistisch was dat al die verkopen in 2003 zouden plaatsvinden;
- een rekening-courant krediet van ING, waarmee rekening gehouden diende te worden bij het maken van de cashflow-prognose;
- de jaaromzet 2002 die volgens Rabobank lager zou zijn dan de omzet die in het convenant vermeld staat;
- de saldocompensatie van alle bankrekeningen, die een maximaal negatief saldo voor de gezamenlijke rekeningen van de [bedrijf 3] oplevert.
Waar de [bedrijf 3] er al in begin van 2003 niet in slaagden om ter voorkoming van faillissementen aanvullende financiering te verkrijgen, is zonder nadere toelichting van curatoren, die ontbreekt, niet aannemelijk dat dit dan in de loop van 2003 wel zou zijn gebeurd, hetzij door verzekeraars (waarom zouden de opzeggende crediteuren dat doen), hetzij door familie van [eiser].’
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen’. Gesteld noch gebleken is dat het hof daarop is teruggekomen bij het opnieuw houden van de comparitie wegens de raadsherenwissel. Het verwijt dat [gedaagde 2] geen spreekaantekeningen heeft voorbereid, waarmee kennelijk tot uitdrukking is gebracht dat hij zich niet voldoende heeft voorbereid, is ongegrond. [gedaagde 2] heeft overigens spreekaantekeningen voor zichzelf opgesteld en die uiteindelijk aan het hof overgelegd. In die aantekeningen zijn, naast een toelichting op de wijziging van eis, formele bezwaren tegen de akte van de Rabobank opgenomen.
ten behoeve van en namens curatoren.Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2023 op vragen van de rechtbank geantwoord dat het hof hem de gelegenheid heeft gegeven tijdens de comparitie op 10 februari 2020 uitgebreid te antwoorden, zodat hij opmerkingen heeft kunnen maken over de vier punten waar het hof in het bijzonder overwegingen aan gewijd heeft bij de motivering van zijn oordeel dat sprake is van causaal verband tussen de (eventuele) tekortkoming van Rabobank en het faillissement van de [bedrijf 3] en dat die opmerkingen niet in het proces-verbaal van de comparitie terecht gekomen zijn. Dat laatste kan [gedaagde 2] of de curatoren echter niet tegengeworpen worden. De vier punten waar [eiser] op doelt zijn de volgende: de overdracht van de assurantieportefeuille naar Mandatis, de positie van de verzekeringskamer, de verkoop van vastgoed en de saldocompensatie. Die vier punten maken deel uit van de hiervoor onder 6.23 opgesomde stellingen van Rabobank. Tijdens de mondelinge behandeling is [eiser] ook ingegaan op zijn verhouding met de curatoren als procespartij. Ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van de curatoren heeft hij naar voren gebracht dat hij nauw betrokken was bij de procedure, dat hij uitgenodigd werd om zittingen en besprekingen bij te wonen, dat hij veelvuldig geraadpleegd werd en dat hij voortdurend geïnformeerd werd over de voortgang. De rechtbank laat hier in het midden of dit alles van belang is voor de aansprakelijkheid van curatoren jegens [eiser], maar zij leidt hier wel uit af dat [eiser] een, ook door het hof aanvaarde, bijdrage leverde aan de procesvoering door de curatoren, zodat aan wat [eiser] bij de comparitie van 10 februari 2018 gezegd heeft ook betekenis toegekend moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiser] [gedaagde 2] of de curatoren dan ook niet verwijten geen verweer gevoerd te hebben, waar hij dat zelf heeft gedaan.
- griffierecht: € 5.737,00
- salaris advocaat: (2 punten à € 4.357,00 en ½ punt € 9.021,00
7.De beslissing
.