Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
einduitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen
[maatschap], te [vestigingsplaats] , gemachtigde mr. J.J.J. de Rooij.
Samenvatting
- In het gebied ‘Kempenland-West’ is sprake van verslechtering die in strijd is met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
- Het gebruik van de volledige natuurvergunning uit 2015 leidt (na de aanpassing in het herstelbesluit), tot een toename van 1,75 mol/hectare/jaar op de hoogst belaste hexagoon in het gebied ‘Kempenland-West’. De natuurvergunning uit 2015 is verleend met het PAS in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Uitvoering van deze vergunning kan leiden tot verdere verslechtering en zou een significant effect kunnen hebben, tenzij andere passende maatregelen leiden tot de noodzakelijke daling binnen afzienbare termijn.
- De LBV en LBV-plus en de Maatregel Gerichte Aankoop 1 (MGA-1) zullen niet voorzien in de noodzakelijke blijvende, substantiële daling binnen één jaar. Daarmee hebben die regelingen te weinig positief effect op het betrokken Natura 2000-gebied om het negatieve effect bij uitvoering van de vergunning uit 2015 op te heffen. De rechtbank stelt hierbij wel vast dat de vrijwillige deelname van enkele veehouderijen dicht bij het gebied ‘Kempenland-West’ aan de LBV-plus een groot positief effect heeft, maar ook dit is niet genoeg.
- De rechtbank is van oordeel dat volledige inwilliging van het verzoek van eisers in strijd is met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), dat correspondeert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). Het is disproportioneel en onevenredig om het verzoek in te willigen.
- De afwijzing van het intrekkingsverzoek in het herstelbesluit wordt vernietigd maar de rechtsgevolgen worden in stand gelaten. Het college hoeft dus geen nieuw besluit te nemen en het verzoek om gedeeltelijke intrekking is terecht afgewezen.
- Onder rechtsoverweging 2 staat het procesverloop in deze zaak.
- Onder rechtsoverweging 3 legt de rechtbank uit waar partijen nog over van mening verschillen na het herstelbesluit.
- Onder rechtsoverweging 4 geeft de rechtbank een overzicht van de belangrijkste feiten.
- In rechtsoverweging 5 gaat de rechtbank in op het beoordelingskader. In rechtsoverweging 5.6 wordt het beoordelingskader voor het intrekken van een natuurvergunning verleend met het PAS in vier vragen samengevat.
- In rechtsoverweging 6 benoemt de rechtbank het effect van het uitgevoerde project (ofwel het bedrijf van de derde-partij).
- In rechtsoverweging 7 gaat de rechtbank in op het effect van de andere passende maatregelen.
- In rechtsoverweging 8 geeft de rechtbank een tussenconclusie over de beoordeling van het verzoek van eisers.
- In rechtsoverweging 9 zal de rechtbank ingaan op de vraag of inwilliging van het verzoek van eisers in strijd is met artikel 17 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
- In rechtsoverweging 10 volgt de conclusie.
- De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak. In een aparte bijlage staan citaten uit aangehaalde uitspraken.
Procesverloop
- Het college heeft in het bestreden besluit verzuimd om voldoende inzichtelijk te maken hoe het gaat met het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied ‘Kempenland-West’.
- Het college heeft de omstandigheid dat de natuurvergunning uit 2015 onder artikel 2.7 van het Besluit natuurbescherming (oud) kon worden ingetrokken als deze twee jaar niet was gebruikt, onvoldoende betrokken bij het wegen van het rechtszekerheidsbelang in de belangenafweging. Het college mag overige (persoonlijke) omstandigheden betrekken bij zijn beoordeling of intrekking noodzakelijk is op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb.
- De natuurvergunning uit 2015 is verleend met het PAS in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 november 2022
- Het college zal moeten onderzoeken of de genoemde andere passende maatregelen voldoende zullen werken en of ze op tijd worden getroffen. Naarmate het positieve effect van de andere passende maatregelen minder aannemelijk is, dan wel meer onzeker is wanneer de andere passende maatregelen effect zullen hebben, ligt het eerder voor de hand om de natuurvergunning uit 2015 in te trekken.
- Het college heeft, behoudens de berekening van het effect van de opkoop van de piekbelasters op het Natura 2000-gebied ‘Kempenland-West’, onvoldoende duidelijk gemaakt wat de effecten zijn van de landelijke en provinciale maatregelenpakketten op het Natura 2000-gebied ‘Kempenland-West’, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer de maatregelen naar verwachting effect zullen hebben.
- Eisers hadden (subsidiair) verzocht om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen naar het inmiddels in een omgevingsvergunning vergunde huisvestingssysteem met code BWL 2010.34.V10 en de daarmee resterende latente emissieruimte te beperken. Het college had in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom dit verzoek niet is ingewilligd.
- Het college heeft voor het bedrijf op 9 december 2015 een natuurvergunning verleend met toepassing van het PAS. Deze onherroepelijke vergunning ziet op het houden van 577 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar en het houden van 184 stuks jongvee. De natuurvergunning voorzag in een uitbreiding met 210 kalf- en melkkoeien ouder dan 2 jaar in een nieuwe stal 6. In deze natuurvergunning is toestemming verleend voor een project met een toename in stikstofdepositie van 2,58 mol/hectare/jaar op het nabijgelegen Natura 2000-gebied ‘Kempenland-West’. Het totale project (het hele bedrijf) leidt tot een stikstofdepositie van 8,86 mol/hectare/jaar op de hoogst belaste hexagoon.
- Op 15 maart 2019 heeft het college een ontwerpbesluit gepubliceerd voor het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning voor 210 melk- en kalfkoeien (stal 6), omdat deze stal niet was gerealiseerd, op grond van zijn toenmalige beleid.
- Na de uitspraak van de Afdeling over het PAS van 29 mei 2019
- Op 24 juni 2020 heeft B&W aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo, voor onder meer het oprichten en bouwen van stal 6. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk. De bouw van stal 6 was ten tijde van de tweede zitting voltooid en in gebruik genomen. De derde-partij heeft tijdens de tweede zitting aangegeven dat het stalsysteem in stal 6 perfect werkt.
- Er werken 5 à 6 mensen in het bedrijf. De kinderen willen het bedrijf voortzetten.
- De emissie in de natuurvergunning (waarbij stal 6 is uitgevoerd met stalsysteem BWL 2009.11.V6) uit 2015 bedraagt 7.731 kg NH3 per jaar.
- De emissie in de omgevingsvergunning (waarbij stal 6 is uitgevoerd met stalsysteem OW 2010.34.V1 uit 2020 bedraagt 6.891 kg NH3 per jaar. Hierbij is uitgegaan van een gecorrigeerde emissienorm op basis van een dierplaats oppervlakte van 4 m2 en een gehalte van 23 mg melkureum per 100 ml melk, resulterend in een emissiefactor van 6,9 kg NH3/dierplaats/jaar waarmee tevens wordt voldaan aan de gecorrigeerde emissiefactor van 7 kg NH3/dierplaats/jaar voor dit stalsysteem. Deze voorwaarden zijn geborgd in nieuwe voorschriften die in het herstelbesluit zijn toegevoegd aan de natuurvergunning van 2015.
Verlagen van de stikstofdepositie door een aanpak aan de bron. De stikstofdepositie is te hoog voor alle habitattypen. Bijkomend probleem is dat de effecten van stikstof op ecosystemen groter worden door ophoping van stikstof in de bodem. Dit is in het gebied Kempenland-West onder andere te zien aan vergrassing, vermindering van de diversiteit van de heidevegetaties en verruiging in de graslanden”. De EA benoemt uitgebreid enkele andere knelpunten waaronder hydrologische knelpunten en verdroging.
De door een lidstaat op grond van artikel 6, tweede lid, van de Hrl te treffen passende maatregelen kunnen inhouden dat het bevoegd gezag, na het afgeven van een vergunning voor een project met een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Hrl, achteraf op grond van het tweede lid onderzoekt welke gevolgen de uitvoering van dat project heeft voor het Natura 2000-gebied in kwestie. Dit betekent dat het bevoegd gezag achteraf een nadere beoordeling voor een reeds toegestane activiteit kan uitvoeren. Een dergelijk onderzoek is echter alleen verplicht als dit onderzoek de enige passende maatregel is om te voorkomen dat de uitvoering van het betreffende project ertoe leidt dat er zich een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van de Hrl een significant effect zouden kunnen hebben (vergelijk het arrest van het Hof van 10 november 2022, AquaPri, ECLI:EU:C:2022:864, punt 38 tot en met 42)”.
“
De lidstaten moeten preventieve maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering of verstoring optreedt die verband houdt met gebeurtenissen, activiteiten of processen die te voorzien zijn. Deze maatregelen zijn van toepassing op alle soorten en habitats waarvoor de gebieden zijn aangewezen en moeten waar nodig ook buiten de gebieden worden uitgevoerd.”
In deze mededeling ligt besloten dat passende maatregelen ook uit voorzorg en ter voorkoming kunnen worden getroffen. Bij een dreigende verslechtering moet het college snel passende maatregelen treffen en bij een optredende verslechtering moet het college nog sneller passende maatregelen treffen om de verslechtering te stoppen.
Het college voert ook aan dat de natuurdoelanalyse geen duidelijkheid biedt over de omvang van de noodzakelijke afname van stikstofdepositie en het tempo daarvan. De rechtbank merkt hierover op dat de natuurdoelanalyse inderdaad niet is opgesteld om te bepalen of en wanneer passende maatregelen moeten worden genomen. In de natuurdoelanalyse en het advies daarover van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling. Dat in de natuurdoelanalyse geen tijdstip of hoeveelheid wordt genoemd, wil niet zeggen dat met minder reductie of een langzamere reductie kan worden volstaan of dat slechts een blijvende daling van stikstofdepositie genoeg is.
De rechtbank is van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de BOS 2.0 voor de betrokken gebieden zal leiden tot de noodzakelijke stikstofreductie binnen een afzienbare termijn. In tabel 5 bij de BOS 2.0 staat dat het effect van ammoniakemissie-eisen in de Omgevingsverordening (door innovatieve stalaanpassingen, voer- en managementmaatregelen of door een reductie van het aantal gehouden dieren) leidt tot een effect van 4-5 Kton in 2030. In verhouding, het totale effect van de vrijwillige landelijke bedrijfsbeëindigingsregelingen wordt in deze tabel geraamd op 1,2 Kton. Er is op dit moment echter veel discussie over het effect van innovatieve maatregelen. Het toepassen van deze maatregelen kost veel geld en kan vaak alleen maar worden terugverdiend door het houden van meer dieren waardoor het netto effect beperkt is. Bovendien vindt de implementatie van deze maatregelen niet plaats binnen een afzienbare termijn en zeker niet binnen één jaar, nu de verplichting om stalmaatregelen te treffen meerdere malen is uitgesteld.
- Wat is het effect van de andere passende maatregelen, in het bijzonder van de LBV, de LBV-plus en de MGA-2 (de tweede Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen) op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden (per gebied)? De rechtbank heeft aangegeven dat het college zich kan beperken tot de gebieden ‘Kampina & Oisterwijkse Vennen’, ‘Deurnsche Peel & Mariapeel’, ‘Groote Peel’ en ‘Kempenland-West’ en emissiebronnen in een straal van 25 kilometer vanaf deze gebieden. De rechtbank heeft gevraagd om de hoogste totale depositie (mol/hectare/jaar), de grootste toename (mol/hectare/jaar) en het aantal berekende hectare weer te geven in meerdere varianten:
- Bij een volledige beëindiging van de bedrijven die zich hebben aangemeld voor een van de beëindigingsregelingen.
- Bij een beëindiging waarbij 85% wordt ingetrokken van de vergunde emissies van de bedrijven die zich hebben aangemeld voor een van de beëindigingsregelingen.
- Bij een beëindiging van de bedrijven waarvan ten tijde van het maken van het overzicht de vergunning(en) al daadwerkelijk was/waren ingetrokken dan wel een verzoek daartoe was ingediend, op grond van een van de beëindigingsregelingen.
De rechtbank heeft verder gevraagd om de (afzonderlijke) stikstofdepositie op de afzonderlijke stikstofgevoelige habitattypes van het betrokken bedrijf in de referentiesituatie in kaart te brengen.
De rechtbank kan deze kanttekening onderschrijven. Het maakt uit of de restemissie wordt aangewend als mitigerende maatregel om met intern salderen een natuurvergunning te verkrijgen voor de bouw van een woonwijk of een caravanstalling of voor een andere agrarische activiteit. Verder is ook de locatie van de inzet van de restemissie van belang (vlakbij het Natura 2000-gebied of ver weg). De rechtbank neemt wel in aanmerking dat er strenge voorwaarden zijn verbonden aan deelname aan de LBV of LBV-plus, waaronder de voorwaarde dat er geen landbouwhuisdieren meer mogen worden gehouden op de aangemelde locatie.
De rechtbank maakt uit de inlichtingen van het college op dat na 1 oktober 2024 bedrijven zijn aangemeld, waaronder een bedrijf dat partij is in een zaak die gelijktijdig met deze zaak is behandeld. De rechtbank neemt echter ook in aanmerking dat niet alle bedrijven die zich hebben aangemeld voor deelname aan de regeling ook daadwerkelijk overgaan tot bedrijfsbeëindiging. Zij kunnen alsnog besluiten om niet deel te nemen, zelfs na het sluiten van een beëindigingsovereenkomst. De rechtbank merkt hierbij verder op dat het college er voor heeft gekozen om af te gaan op de gegevens van de Minister. Het college heeft de Minister niet gevraagd om de bedrijfsgegevens van de deelnemende bedrijven na het sluiten van de LBV-plus (terwijl het dit wel had kunnen doen). Het college heeft dus ook niet zelf met AERIUS Calculator berekend wat de hoogste totale depositie en het hoogste effect is van de bedrijven die deelnemen aan de LBV en LBV-plus. Het college had de Minister om meer details van de deelnemende bedrijven kunnen vragen of informatie kunnen vragen op een andere peildatum zoals de sluiting van de LBV-plus. Het college had kunnen verzoeken om beperkte kennisneming (op basis van artikel 8:29 van de Awb) of had de rechtbank kunnen vragen om de inlichtingen rechtstreeks bij de Minister op te vragen. De rechtbank heeft deze mogelijkheid geopperd tijdens de procedure en heeft de tweede zitting bewust ná de sluitingsdatum van de LBV-plus gehouden. Het college heeft volstaan met verwijzing naar de door de Minister verschafte inlichtingen. De rechtbank zal het effect van de LBV en LBV-plus met de door het college verschafte gegevens beoordelen. De rechtbank gaat hierbij uit van het effect per 1 oktober 2024. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door de Minister genoemde onzekerheden ertoe leiden dat het totale uiteindelijke effect van de LBV en LBV-plus daarmee drastisch is overschat of onderschat of heel erg anders zal worden. Ondanks de gemaakte kanttekeningen zijn de gegevens niet onduidelijk, onbruikbaar of onbetrouwbaar. Als niet alle inlichtingen worden verschaft, kan de rechtbank hieraan conclusies verbinden die haar gerade voorkomen. Als achteraf zou blijken dat de regelingen een veel groter (of kleiner) effect hebben, dan komt dit voor rekening van het college.
- De derde-partij heeft ter zitting gesteld dat, als de natuurvergunning voor het houden van 210 extra kalf- en melkkoeien ouder dan 2 jaar wordt ingetrokken, de opbrengsten van het resterende deel van het bedrijf onvoldoende zijn om te voldoen aan de financiële verplichtingen. Het bedrijf heeft moeten investeren om de nieuwe stal 6 te bouwen en heeft deze stal niet kunnen realiseren met eigen middelen. Als het bedrijf niet kan voldoen aan haar financiële verplichtingen, dan zal dit leiden tot het faillissement en daarmee het einde van het gehele bedrijf. De derde-partij heeft dit weliswaar niet onderbouwd, maar de rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat een neveneffect van de passende maatregel zal zijn dat het bedrijf failliet gaat.
- Het bedrijf zou weliswaar aanspraak kunnen maken op nadeelcompensatie vanwege het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning uit 2015, maar dat betreft slechts een compensatie voor de schade die het gevolg is van het daadwerkelijk ingetrokken deel. De rechtbank verwacht niet dat het bedrijf met deze compensatie wel in staat is te voldoen aan haar financiële verplichtingen.
- De derde-partij zou kunnen worden verweten dat ze niet eerder is gaan bouwen. Het college heeft in het herstelbesluit voldoende onderbouwd dat het bedrijf op goede gronden heeft gewacht met het realiseren van stal 6. Dit is veroorzaakt door de instelling van een fosfaatplafond op 2 juli 2015 (na de aanvraag voor de natuurvergunning uit 2015 maar vóór de verlening daarvan) tot en met 1 juli 2018 (met als gevolg dat banken niet wilden financieren). Als gevolg van de wijziging van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant en de daarin opgenomen verplichting voor het realiseren van emissiearme stallen in 2017 en was het bedrijf genoodzaakt een omgevingsvergunning aan te vragen voor een emissiearme stal die werd verleend op 24 juni 2020. Tegen deze omgevingsvergunning is beroep ingesteld. Pas na de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 november 2021 werd de omgevingsvergunning onherroepelijk en moest de derde-partij opnieuw gaan zoeken naar een aannemer en een financiering.
- Het college heeft in het herstelbesluit de natuurvergunning uit 2015 gewijzigd zodat het vergunde project overeenstemt met het bedrijf zoals dat is vergund met de omgevingsvergunning van 24 juni 2020. Bovendien zijn in het herstelbesluit mitigerende voorschriften verbonden aan de natuurvergunning om zeker te stellen dat in de emissiearme stal 6 daadwerkelijk emissies worden beperkt. Dit is een passende maatregel. Anders dan bij een passende beoordeling hoeven de voordelen van een passende maatregel niet vast te staan ten tijde van deze maatregel. Met andere woorden, het college kan deze voorschriften in dit geval stellen en uitgaan van de verwachte effecten van deze voorschriften.
Conclusie en gevolgen
niet-ontvankelijk omdat dit besluit is ingetrokken. De rechtbank verklaart het beroep van eisers tegen het herstelbesluit gegrond en vernietigt het herstelbesluit voor zover het college hierin het verzoek van eisers heeft afgewezen. Dit onderdeel van het herstelbesluit is onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank laat de wijziging van de natuurvergunning van 2015 in het herstelbesluit wel in stand.