ECLI:NL:RBOBR:2023:5927

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
SHE 22/831 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om intrekking natuurvergunning in verband met stikstofdepositie en Natura 2000-gebied Kempenland-West

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om gedeeltelijke intrekking van een natuurvergunning behandeld. De natuurvergunning, verleend op 9 december 2015, staat een project toe dat stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West met zich meebrengt. Eisers hebben op 23 oktober 2021 verzocht om intrekking van deze vergunning, maar het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het college de betrokken belangen onvoldoende in kaart heeft gebracht en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2022, waarin wordt gesteld dat het college moet onderzoeken of de passende maatregelen voldoende zullen werken en of ze op tijd worden getroffen. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het bestreden besluit te herstellen, waarbij het college moet onderbouwen of en waarom de natuurvergunning niet kan worden ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank stelt dat de staat van het Natura 2000-gebied Kempenland-West inmiddels is beschreven in de natuurdoelanalyse en dat de effecten van andere passende maatregelen steeds duidelijker worden. De rechtbank concludeert dat het beroep van eisers gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/831T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[eisers], te [plaatsnaam] en [plaatsnaam] , eisers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,het college
(gemachtigde: mr. H. Witbreuk).
Aan het geding heeft als derde-partij deelgenomen:
[naam Maatschap], te [plaatsnaam] , gemachtigde mr. J.J.J. de Rooij.

Inleiding

1.1
Deze tussenuitspraak gaat over het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning van 9 december 2015.
1.2
Eisers hebben op 23 oktober 2021 verzocht om intrekking van de vergunning. Nadat een beslissing uitbleef, hebben eisers tegen het niet tijdig nemen van een beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 augustus 2022 (SHE 22/831) heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 11 november 2022 (SHE 22/831 V) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde verzet gegrond verklaard en is de uitspraak van 16 augustus 2022 vervallen. Dat betekent dat er nog steeds beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek aanhangig is.
1.3
Bij besluit van 15 februari 2023 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant het verzoek om intrekking afgewezen.
1.4
Eisers hebben de gronden van beroep aangevuld en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft in een uitspraak van 10 mei 2023 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (SHE 23/724).
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van het college en de familie [naam] namens de derde-partij alsmede de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2.1
Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. De rechtbank beoordeelt vervolgens het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om gedeeltelijke intrekking van de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), hierna aangeduid als natuurvergunning, aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De relevante regelgeving en rechtspraak staan in een bijlage bij deze uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het college de betrokken belangen onvoldoende in kaart heeft gebracht. De rechtbank ziet het bestreden besluit als een besluit over de voortzetting van het project. Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 november 2022, [1] is de rechtbank van oordeel dat het college dus zal moeten onderzoeken of de passende maatregelen voldoende zullen werken en of ze op tijd worden getroffen. Het college heeft verder niet gemotiveerd geweigerd om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen naar het inmiddels in een omgevingsvergunning vergunde andere huisvestingssysteem. De tijd gaat verder. De staat van het Natura 2000-gebied Kempenland-West is inmiddels beschreven in de natuurdoelanalyse en de effecten van andere passende maatregelen worden ook meer en meer kenbaar. Bovendien is de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant gewijzigd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit te herstellen.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten
:
  • Voor de locatie [adres] , is op 9 december 2015 een natuurvergunning verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Deze onherroepelijke vergunning ziet op het houden van 577 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar en het houden van 184 stuks jongvee. In deze natuurvergunning is toestemming verleend voor een project met toename van stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West met een hoeveelheid van 2,58 mol/hectare/jaar. De totale projectbijdrage is 8,86 mol/ha/jaar.
  • Op 15 maart 2019 heeft het college een ontwerpbesluit gepubliceerd voor het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning voor 210 melk- en kalfkoeien (stal 6), omdat deze stal niet was gerealiseerd, op grond van zijn toenmalige beleid.
  • Na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) van 29 mei 2019
- Op 24 juni 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor onder meer het oprichten en bouwen van stal 6. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk. De bouw van stal 6 was ten tijde van de zitting nagenoeg voltooid.
Het bestreden besluit
4.1
In deze zaak staan de gevolgen van het niet tijdig beslissen op het oorspronkelijke verzoek van eisers niet langer ter discussie. Het college heeft namelijk erkend dat het niet tijdig heeft besloten en eisers de maximale dwangsom als gevolg van dat niet tijdig beslissen en een vergoeding van de proceskosten toegekend. Eisers hebben niet langer een procesbelang bij een oordeel over de vraag of al dan niet tijdig is beslist. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen, zal in de einduitspraak daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2
In het bestreden besluit neemt het college aan dat de natuurvergunning uit 2015 is verleend in strijd met wettelijke voorschriften en dat het college bevoegd is om die vergunning in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Dat doet het college niet omdat het college betwijfelt of intrekking noodzakelijk is. Het college hecht veel belang aan de rechtszekerheid van de vergunninghouder, het belang van een rechtens onaantastbare natuurvergunning en de financiële belangen van de vergunninghouder. Het college heeft berekend dat de intrekking van de natuurvergunning voor wat betreft stal 6 zal leiden tot een vermindering van stikstofdepositie van 1,8 mol/ha/jaar en ziet dat als een marginale stikstofwinst. Het college neemt hierbij wel aan dat de kritische depositiewaarden van de habitattypen van het Natura 2000-gebied Kempenland-West in hoge mate zijn overschreden. Het college heeft ook geen aanleiding gezien om de natuurvergunning in te trekken met gebruik van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Het college hecht hierbij waarde aan de rechtszekerheid van de vergunninghouder en verwijst naar de landelijke en provinciale maatregelenpakketten. Onder meer door de opkoop van vijf veehouderijen in de omgeving is al een vermindering van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Kempenland-West van 71 mol/ha/jaar gerealiseerd.
Behandeling beroepsgronden
5.1
Op basis van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb kan een natuurvergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend.
Op basis van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb wordt een natuurvergunning in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
5.2
Partijen verschillen van mening over de rol en de waardering van de belangen bij het gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, onder c, en het maken van keuzes bij benutting van de beoordelingsruimte bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Eisers stellen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het natuurbelang bij het beslissen over het gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Zij stellen verder dat het college niet tot afwijzing van het intrekkingsverzoek op basis van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb mag overgaan met de enkele verwijzing naar landelijke en provinciale pakketten van passende maatregelen. Volgens eisers moet het college aannemelijk en inzichtelijk maken of met deze andere alternatieve maatregelen de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn kan worden bereikt. De verwachte voordelen van de passende maatregelen hoeven niet vast te staan maar moeten volgens eisers wel zonder redelijke wetenschappelijke twijfel de dreigende verslechtering beëindigen.
5.3
De rechtbank zal het beroep van eisers tegen het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de volgende vragen:
  • Is het natuurbelang voldoende in kaart gebracht?
  • Wat is de rol en de waarde van andere belangen?
  • Is er een verplichting om de vergunning in te trekken?
  • Wat zijn de alternatieven voor intrekking?
  • Is volledig op het verzoek van eisers besloten?
Is het natuurbelang voldoende in kaart gebracht?
6.1
Eisers vinden dat het natuurbelang in de belangenafweging voor het gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, onder c van de Wnb onvoldoende in kaart is gebracht. Verder stellen zij hoge eisen aan de motivering van het besluit om de vergunning niet in te trekken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Hiertoe dient volgens hen minimaal op habitatniveau per betrokken Natura 2000-gebied ecologisch te worden beoordeeld tot welk niveau de depositie uiteindelijk moet worden teruggebracht. De vraag hoe hoog de noodzakelijke stikstofreductie is, verschilt per gebied en per habitat.
6.2
In het bestreden besluit staat alleen dat de kritische depositiewaarden van de habitattypen van het Natura 2000-gebied Kempenland-West in hoge mate zijn overschreden. Het college benadrukt dat het hier niet gaat om vergunningverlening maar om intrekking van een onherroepelijke vergunning. Ten tijde van het bestreden besluit was er nog geen door de Ecologische Autoriteit beoordeelde natuurdoelanalyse en dus kon die niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Het college kon op zitting wel meer vertellen over de mate van overschrijding van verschillende habitats.
6.3
Bij het maken van een belangenafweging en bij het treffen van passende maatregelen moeten alle belangen, feiten en omstandigheden wel goed in beeld zijn gebracht. De rechtbank is van oordeel dat bij gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, onder c, en bij het maken van keuzes bij de benutting van de beoordelingsruimte bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb de staat van het betreffende Natura 2000-gebied een belangrijke rol speelt. Pas als de staat van het betreffende Natura 2000-gebied bekend is, kan worden bepaald of passende maatregelen noodzakelijk zijn en hoe snel deze maatregelen moeten worden getroffen. Ook kan dan pas een verantwoorde keuze worden gemaakt tussen intrekking of mogelijke andere passende maatregelen. Het ligt op de weg van het college om in te zoomen op specifieke Natura 2000-gebieden omdat nu eenmaal voor sommige Natura 2000-gebieden meer passende maatregelen noodzakelijk zijn dan voor andere Natura 2000-gebieden. Zo wordt de kritische depositiewaarde niet voor alle habitattypen in alle Natura 2000-gebieden overschreden.
6.4
Volgens de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit verzuimd om voldoende inzichtelijk te maken hoe het gaat met het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West. Het college overweegt slechts dat de kritische depositiewaarden van de habitattypen van het Natura 2000-gebied Kempenland-West in hoge mate zijn overschreden. Welke habitattypen dit zijn, vermeldt het college niet in het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van het college had gelegen om dit inzichtelijk te maken in het bestreden besluit zelf. Het college kon ter zitting (mondeling) wel informatie verschaffen over de kritische depositiewaarden van de verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied Kempenland-West, maar had deze informatie dus in het bestreden besluit moeten vermelden. Daarnaast had het college in kaart moeten brengen hoe urgent het is om maatregelen te treffen in het Natura 2000-gebied Kempenland-West (met andere woorden, hoe snel passende maatregelen moeten worden getroffen). Het bestreden besluit is gelet op het vorenstaande onvoldoende gemotiveerd.
6.5
De natuurdoelanalyse voor Kempenland- West is zeer kort na het bestreden besluit beschikbaar is geworden. De rechtbank leest in de natuurdoelanalyse dat stikstofdepositie niet het enige probleem is van het Natura 2000-gebied Kempenland-West. De natuurdoelanalyse noemt de volgende knelpunten in dit Natura 2000-gebied: verdroging, te veel neerslag van stikstof met als gevolg eutrofiëring en verzuring, slechte waterkwaliteit, versnippering en te weinig verbindingen met andere gebieden, invasieve exoten en te veel recreatie. Deze knelpunten zijn niet alleen met beheermaatregelen op te lossen. Ook worden maatregelen genoemd in de natuurdoelanalyse waarbij het verlagen van stikstofdepositie bij de bron als eerste maatregel wordt genoemd om de effecten van een te hoge stikstofdepositie en ophoping van stikstof in de bodem tegen te gaan. De Ecologische Autoriteit concludeert op basis van de natuurdoelanalyse dat (verdere) verslechtering van Kempenland-West niet is uitgesloten en dat met de bestaande en geplande maatregelen de doelen niet worden gehaald. De Ecologische Autoriteit stelt: “
De natuurdoelanalyse moet op een aantal belangrijke punten aangevuld worden. Het is niet toegestaan om te wachten met het treffen van maatregelen totdat verdere verslechtering optreedt. De aanvullende maatregelen geven veel aanknopingspunten om de Natura 2000-doelen in het gebiedsprogramma te kunnen halen. Of dit voldoende is kan nu niet worden beoordeeld omdat de effectiviteit van de geplande en genomen maatregelen niet goed in beeld is. De natuurdoelanalyse bevat, met het oog op het gezond en robuust maken van de beschermde natuur in Kempenland-West, nog onvoldoende informatie om de besluiten in het gebiedsprogramma op te baseren.”
6.6
De rechtbank leidt uit het advies van de Ecologische Autoriteit af dat de overschrijding van de kritische depositiewaarden niet automatisch tot intrekking van de vergunning noodzaakt, omdat ook andere factoren aan de verslechtering van de instandhoudingsdoelstellingen bijdragen en een rol kunnen spelen in de belangenafweging bij het gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb of de invulling van de beoordelingsruimte bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. De rechtbank leidt ook uit het advies af dat er op korte termijn maatregelen moeten worden getroffen om de verdere verslechtering tegen te gaan. De rechtbank ziet in het advies van de Ecologische Autoriteit een bevestiging van het oordeel dat het college niet kon volstaan met de vaststelling dat de kritische depositiewaarden worden overschreden maar duidelijk moet aangeven waar (en bij welke habitats) de problemen optreden en hoe snel die problemen moeten worden verholpen. Dit kan per Natura 2000 gebied en zelfs per habitat verschillen. Voordat een belangenafweging wordt gemaakt, moet je wel weten hoe zwaar de belangen wegen. Voordat een keuze wordt gemaakt in passende maatregelen moet je wel weten of het nodig is en hoe snel het nodig is.
Wat is de rol en de waarde van andere belangen?
7.1
Eisers vinden dat het college te veel waarde hecht aan het belang van rechtszekerheid van vergunninghouder. In de natuurvergunning uit 2015 stond al dat de beoogde ontwikkeling binnen twee jaar moest zijn gerealiseerd. Omdat dat niet is gebeurd, was het college aanvankelijk al voornemens de vergunning in te trekken.
7.2
Het college hecht veel waarde aan de rechtszekerheid van de vergunninghouder en weegt dit belang alleen al zwaarder dan het natuurbelang bij de belangenafweging voor het gebruik van de bevoegdheid van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Ook kan rechtszekerheid volgens het college een rol spelen bij de invulling van de beoordelingsruimte bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Desgevraagd heeft het college ter zitting aangegeven nog nooit een vergunning te hebben ingetrokken met toepassing van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, al bereidt het college wel beleid voor op dit punt. In het verweerschrift heeft het college nog benadrukt dat de stikstofwinst (het effect van intrekken van het niet gebruikte deel van de vergunning) beperkt is en daarom niet opweegt tegen het belang van rechtszekerheid. Ook weegt het college mee dat door verschillende omstandigheden (financieringsproblemen en persoonlijke omstandigheden) het nu eenmaal langer heeft geduurd voordat de stal kon worden gebouwd.
7.3
De derde-partij heeft aangegeven dat hij van meet af aan gebruik heeft willen maken van de vergunde mogelijkheid om stal 6 te bouwen. Door persoonlijke omstandigheden en vele wijzigingen in beleid en wetgeving heeft het langer geduurd dan gedacht, maar inmiddels is de stal gebouwd.
7.4
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 januari 2021 [3] overwogen dat de rechtszekerheid moet worden betrokken in de belangenafweging voor het gebruik van de bevoegdheid van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. De rechtszekerheid van de vergunninghouder kan bij de keuze van de te treffen passende maatregelen wel een rol spelen, maar begrenst de invulling van de beoordelingsruimte die het college heeft bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb niet zodanig dat hieraan bij deze keuze altijd een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat het college de omstandigheid dat de natuurvergunning uit 2015 onder artikel 2.7 van het Besluit natuurbescherming (oud) kon worden ingetrokken als deze twee jaar niet was gebruikt, onvoldoende heeft betrokken bij het wegen van het rechtszekerheidsbelang in de belangenafweging. Onder het oude recht kon vergunninghouder er niet op vertrouwen dat zijn vergunning onbeperkt zou gelden. Waarom zou het vervallen van deze intrekkingsbevoegdheid er toe leiden dat vergunninghouder hier wel van uit mag gaan. Het is tegenstrijdig als de achterliggende oorzaak van het vervallen van deze intrekkingsbevoegdheid, namelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 [4] , er toe zou leiden dat meer waarde zou moeten worden gehecht aan de rechtszekerheid dan voorheen. Het gaat immers om een vergunning die is verleend op grond van het PAS dat in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn werd geacht.
7.6
Het college kan de overige omstandigheden, namelijk de door de derde-partij aangevoerde persoonlijke omstandigheden voor de vertraging in het gebruik van de natuurvergunning uit 2015 betrekken bij zijn beoordeling of intrekking noodzakelijk is op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb.
7.7
Artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb biedt geen enkele ruimte voor een belangenafweging maar bevat een verplichting om in te trekken als de noodzaak hiertoe eenmaal gegeven is. Bij het kiezen van passende maatregelen kan het college de rechtszekerheid betrekken (en de waarde die vergunninghouders kunnen hechten aan een onherroepelijke vergunning) maar dit is niet alles bepalend en doorslaggevend. De rechtbank constateert dat het college bij het kiezen van passende maatregelen kennelijk zoveel waarde hecht aan de rechtszekerheid dat het college tot nu toe nog nooit een vergunning heeft ingetrokken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. De rechtbank ziet bovendien een onderscheid tussen vergunningen die worden gebruikt en vergunningen die niet worden gebruikt. In dit geval verzoeken eisers om intrekking van een nog niet gebruikt deel van een natuurvergunning (de zogenoemde latente ruimte). Dit aspect heeft het college onvoldoende betrokken bij de weging van het belang van rechtszekerheid. De invulling van de beoordelingsruimte bij de verplichting ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in het bestreden besluit is daarom in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
8.1
Eisers zetten vraagtekens bij de door de derde-partij aangevoerde financiële omstandigheden (de aankoop van fosfaatrechten). Die kunnen ook weer worden verkocht.
8.2
Het college merkt hierover op dat het maar de vraag is of reeds gedane investeringen na intrekking van de natuurvergunning uit 2015 volledig kunnen worden gecompenseerd.
8.3
De rechtbank is het op dit punt eens met het college. Deze investeringen kan het college laten meewegen in de belangenafweging voor het gebruik van de bevoegdheid van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb.
Is er een verplichting om de vergunning in te trekken?
9.1
Volgens eisers noodzaken de overwegingen 38 en verder van het arrest van het Hof van 10 november 2022 [5] (AquaPri) tot de gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning uit 2015 omdat die in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn [6] is verleend.
9.2
Volgens het college kan de situatie die ten grondslag lag aan de uitspraak van het Hof van 10 november 2022 niet worden vergeleken met dit geval. Het gaat in de aanhangige zaak immers niet om (de verlening van) een vergunning voor de voortzetting van de exploitatie van de installatie.
9.3
In rechtsoverweging 34.3 van haar uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling overwogen dat vergunningen die met toepassing van het PAS zijn verleend en die in rechte onaantastbaar zijn, het rechtsgevolg behouden dat zij hebben.
9.4
In rechtsoverweging 38 en verder van het arrest van het Hof van 10 november 2022 overweegt het Hof dat niet kan worden aanvaard dat geen rechtsgevolgen zouden kunnen worden verbonden aan het feit dat de bevoegde nationale autoriteit of rechterlijke instantie bij onherroepelijke beslissing heeft vastgesteld dat de verplichting uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet is nagekomen. De betrokken lidstaat is krachtens het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking gehouden om de onwettige gevolgen van de schending die hij heeft begaan, ongedaan te maken door in het kader van zijn bevoegdheden alle daartoe nodige maatregelen te nemen. Als voor een project een vergunning is afgegeven na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zal achteraf op grond van artikel 6, tweede lid, van deze richtlijn moeten worden onderzocht welke gevolgen de uitvoering van dat project heeft voor het gebied in kwestie, indien dit onderzoek de enige passende maatregel is om te voorkomen dat die uitvoering ertoe leidt dat er zich een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van die richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. Hierbij verwijst het Hof naar zijn arrest van 14 januari 2016 (Grüne Liga Sachsen e.a), [7] punt 46). Het Unierecht staat er niet aan in de weg dat de daartoe bevoegde autoriteit met het oog op het verrichten van een nieuwe beoordeling een reeds afgegeven vergunning intrekt mits deze maatregel wordt genomen binnen een redelijke termijn en rekening wordt gehouden met de mate waarin de betrokken vergunninghouder eventueel op de wettigheid van die vergunning heeft kunnen vertrouwen. De letterlijke tekst van de relevante rechtsoverwegingen van het arrest staan in de bijlage bij deze uitspraak.
9.5
Naar het oordeel van de rechtbank is de natuurvergunning uit 2015 verleend in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit volgt rechtstreeks uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019. Artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb voorziet in een bevoegdheid om een natuurvergunning in te trekken die is verleend in strijd met de Habitatrichtlijn. Partijen verschillen hierover niet van mening.
9.6
Voor zover eisers beogen te stellen dat uit het meermalen genoemde arrest van het Hof van 10 november 2022 voortvloeit dat het college altijd verplicht is om van de intrekkingsbevoegdheid ingevolge artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb gebruik te maken, volgt de rechtbank dit betoog niet. Het beginsel van loyale samenwerking verplicht het college niet om deze (en alle andere natuurvergunningen verleend met het PAS) zonder meer in te trekken. Ook het Hof laat in rechtsoverweging 42 van het arrest van 10 november 2022 ruimte voor een beoordeling van de omstandigheden van het geval, waarbij het Hof de redelijke termijn en de rechtszekerheid noemt.
9.7
De rechtbank stelt voorop dat de derde-partij de volledige ruimte van de natuurvergunning uit 2015 kan benutten zonder nadere beoordeling van de gevolgen van dit gebruik. Als de derde-partij zijn bedrijf wil veranderen, terwijl dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van het project dat in 2015 is vergund, kan de derde-partij dit doen zonder beoordeling van de gevolgen van de stikstofdepositie die het bedrijf mag veroorzaken op basis van de natuurvergunning uit 2015. Met andere woorden: het bedrijf kan worden voortgezet zonder nieuwe beoordeling en kan worden gewijzigd zonder nieuwe beoordeling zolang het bedrijf binnen de emissie- en depositieruimte blijft van het project dat in 2015, in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is vergund. Het is een direct gevolg van de keuze van de wetgever om artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb te wijzigen en de verslechteringsvergunning te schrappen.
9.8
Ook al is het college niet te allen tijde verplicht om in te trekken, het college zal wel wat moeten doen, gelet op de rechtsoverwegingen in het arrest van het Hof van 10 november 2022. Dit arrest van het Hof gaat weliswaar over de voortzetting van een project dat eerder in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet passend is beoordeeld, maar dat maakt volgens de rechtbank in deze zaak niet uit. Uit de arresten van het Hof van 10 november 2022 en 14 januari 2016 volgt dat niet kan worden aanvaard dat geen rechtsgevolgen zouden kunnen worden verbonden aan het feit dat de bevoegde nationale autoriteit of rechterlijke instantie bij onherroepelijke beslissing heeft vastgesteld dat de verplichting uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet is nagekomen. Met andere woorden: het bevoegd gezag is gehouden om iets te doen om de gevolgen van een foute beslissing (in dit geval een natuurvergunning in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn) op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te herstellen. Dat kan het bevoegd gezag alleen als zich een nader beoordelingsmoment voordoet. Met andere woorden, als het bevoegd gezag een besluit neemt. In het geval van het arrest van 10 november 2022 was dit moment het besluit over de voortzetting van een project. In deze zaak is het enige moment om de gevolgen van het gebruik binnen de emissieruimte van het in 2015 vergunde project te kunnen beoordelen, de beslissing op het verzoek om intrekking van de in 2015 verleende natuurvergunning. Het had ook een besluit uit eigen beweging van het college kunnen zijn, maar het college is tot nu toe niet uit eigen beweging tot intrekking op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb overgegaan. Dan resteert het besluit op een intrekkingsverzoek als het enige moment om de gemaakte fout bij de verlening van de vergunning in 2015 te corrigeren. De rechtbank ziet dus het besluit over de intrekking van de natuurvergunning als een besluit over de voortzetting van het project. Gelet op rechtsoverweging 40 van het arrest van het Hof van 10 november 2022 moet het college in een besluit over intrekking van deze natuurvergunning onderzoeken of zich bij het gebruik van de natuurvergunning een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van die richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben op Natura 2000-gebieden. Het college is hiertoe gehouden omdat de gevolgen van het project voor Natura 2000-gebieden nooit passend (ecologisch) zijn beoordeeld. De arresten van het Hof van 10 november 2022 en 14 januari 2016 hebben in deze zaak dus wel betekenis voor het bepalen van de noodzaak om de natuurvergunning in te trekken bij gebrek aan voldoende andere passende maatregelen of de belangenafweging bij het gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Het college heeft dit onvoldoende onderkend bij het nemen van het bestreden besluit.
Wat zijn de alternatieven voor intrekking?
10.1
Eisers wijzen erop dat artikel 6, tweede lid, en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn hetzelfde beschermingsniveau beogen te waarborgen. Volgens hen wordt slechts voldaan aan de in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichting, als de getroffen of de te treffen andere passende maatregelen zonder redelijke wetenschappelijke twijfel de (dreigende) verslechtering zullen beëindigen. Indien een bestuursorgaan een intrekkingsverzoek afwijst, terwijl het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat door de activiteit een achteruitgang optreedt, moet het bestuursorgaan elementen aandragen waarmee elke redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden weggenomen dat de handhaving van de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de beschermde habitats. Zij wijzen in dit kader op de arresten van het Hof van 24 juni 2021 [8] en 10 november 2022 en de omstandigheid dat het om een natuurvergunning gaat die is verleend met het PAS en de uitspraak van deze rechtbank van 24 november 2022. [9]
10.2
Volgens het college kan worden volstaan met het inzichtelijk maken van de effecten van maatregelen en met verwijzing naar een pakket van maatregelen. Het college verwijst naar een pakket van landelijke en provinciale maatregelen en noemt onder meer de maatregelen die voortvloeien uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) en het Besluit stikstofreductie en natuurverbetering waarbij mede wordt voorzien in periodieke monitoring en bijsturing, de Contourennota Programma stikstofreductie en Natuurverbetering, en de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof. Ook wijst het college op de opkoop van piekbelasters en heeft het college berekend dat de opkoop van vijf piekbelasters heeft geresulteerd in een daling van stikstofdepositie op Kempenland-West van 86 mol/ha/jaar. Daarbij komen nog de tweede fase van de opkoopregeling en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties. In het verweerschrift heeft het college deze maatregelen nog geactualiseerd en gewezen op de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties-plus en de Bouwstenen aanpak stikstof Noord-Brabant. Het college heeft verder aangevoerd, dat er ook andere activiteiten zijn, die belastend zijn voor de stikstofgevoelige natuurwaarden. In een dergelijk geval verzet de rechtsgelijkheid zich naar de overtuiging van het college tegen het (gedeeltelijk) intrekken van één specifieke natuurvergunning, enkel en alleen omdat een derde daarom heeft verzocht.
10.3
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank eerst bespreken hoe aannemelijk de effecten van alternatieve maatregelen moeten zijn. Daarna bespreekt de rechtbank de door het college voorgestane alternatieve passende maatregelen en de overige argumenten van partijen.
Hoe aannemelijk moeten de effecten van alternatieve passende maatregelen zijn?
11.1
De Afdeling heeft in de rechtsoverwegingen 7 en 14 van de uitspraak van 20 januari 2021 overwogen dat het college inzichtelijk moet maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Als er een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op de daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van monitoring van de uitvoering en effecten en dat voorziet in bijsturing of aanvulling indien nodig, dan kan het college daarnaar verwijzen. De vereiste zekerheid van de voordelige effecten van maatregelen die in een passende beoordeling mogen worden betrokken, geldt niet voor de motivering van de keuze voor andere passende maatregelen dan de intrekking of wijziging van een bepaalde natuurvergunning, die het college ten grondslag legt aan de afwijzing van een verzoek om intrekking of wijziging van die natuurvergunning in een geval waarin de intrekkings- en wijzigingsgrond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, aan de orde is. Daarbij hoeft niet concreet te worden aangegeven welke maatregel tot dezelfde reductie van stikstofdepositie leidt als de intrekking of wijziging van een natuurvergunning.
11.2
Partijen zijn het erover eens dat passende maatregelen moeten worden getroffen. De rechtbank is in navolging van de Afdeling van oordeel dat het college daarbij kan verwijzen naar een landelijk en provinciaal maatregelenpakket of programma dat gericht is op de daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van monitoring van de uitvoering en effecten en dat voorziet in bijsturing of aanvulling indien nodig. De door het college genoemde landelijke en provinciale maatregelenpakketten zijn passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De rechtbank plaatst echter wel een aantal kanttekeningen bij deze verwijzing en geeft een nadere invulling aan de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021.
11.3
De Afdeling oordeelde in de uitspraak van 20 januari 2021 dat het college kan volstaan met het aannemelijk maken dat met andere (passende) maatregelen uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Bij de vraag wanneer het effect van andere passende maatregelen voldoende aannemelijk is, speelt naar het oordeel van de rechtbank een rol dat de natuurvergunning uit 2015 is verleend op grond van het PAS. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat een besluit over de intrekking van een natuurvergunning voor een project dat in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet passend is beoordeeld, niet zomaar kan worden genomen maar dat, gelet op de arresten van het Hof van 10 november 2022 en 14 januari 2016, het college bij dit beoordelingsmoment moet onderzoeken of zich bij het gebruik van de natuurvergunning een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van die richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben op Natura 2000-gebieden.
11.4
Hiertoe had het college - in lijn met het arrest van het Hof van 10 november 2022 - een nieuwe passende beoordeling van de gevolgen van het vergunde project kunnen maken. Een nieuwe passende beoordeling is namelijk een passende maatregel ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Een herhaalde passende beoordeling is echter niet waarom eisers hebben verzocht.
De rechtbank heeft zich afgevraagd of de verwijzing naar alternatieve passende maatregelen hetzelfde zou moeten worden beoordeeld als mitigerende maatregelen (beschermingsmaatregelen). In dat geval moet absoluut zeker zijn dat de maatregelen zijn getroffen en wetenschappelijk zeker zijn dat de maatregelen het beoogde effect hebben gehad. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 en het arrest van het Hof van 7 november 2018 [10] volgt dat ook voor beschermingsmaatregelen geldt dat de mitigerende effecten daarvan niet in een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project kunnen worden betrokken als de verwachte voordelen van die maatregelen niet vaststaan ten tijde van die beoordeling. Het gaat de rechtbank te ver om een dergelijke maatstaf in dit geval te hanteren. Passende maatregelen zijn niet hetzelfde als beschermingsmaatregelen (ze kunnen niet als beschermingsmaatregelen worden ingezet bij een passende beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zie rechtsoverweging 12.2 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019).
Het effect van de passende maatregelen kan niet in het midden worden gelaten. Dat zou geen recht doen aan de onderzoeksverplichting die het Hof heeft aangenomen in de arresten van 10 november 2022 en 14 januari 2016. Het college zal namelijk moeten voorkomen dat het project, dat eerder is vergund in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn zomaar wordt voortgezet met een enkele verwijzing naar toekomstige passende maatregelen. Daarom moeten er volgens de rechtbank hogere eisen worden gesteld aan de verwijzing naar de andere passende maatregelen. De rechtbank is van oordeel dat het daarom in dit geval buiten redelijke wetenschappelijke twijfel moet zijn dat
met andere passende maatregelen uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie, en
dat dit gebeurt binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen.
11.5
Het college zal dus moeten onderzoeken of de passende maatregelen voldoende zullen werken en of ze op tijd worden getroffen. Naarmate het positieve effect van de andere passende maatregelen minder aannemelijk is, dan wel meer onzeker is wanneer de andere passende maatregelen effect zullen hebben, ligt het eerder voor de hand om de natuurvergunning uit 2015 in te trekken. Het college heeft ten onrechte volstaan met een algemene verwijzing. Daarom is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om het Hof (prejudicieel) te vragen naar de toetsingsmaatstaf voor de beoordeling of met andere passende maatregelen uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie binnen de daarvoor gestelde minimale termijn of welke eisen moeten worden gesteld aan de verwijzing naar andere passende maatregelen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het arrest van het Hof van 10 november 2022 is gewezen na de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021.
Bespreking van de maatregelen waarnaar het college verwijst
12.1
Hierboven had de rechtbank al geoordeeld dat van belang is om de staat van de Natura 2000-gebieden goed in kaart te brengen. Niet ieder Natura 2000-gebied in Nederland verkeert in een slechte staat. Niet voor alle habitattypen in alle Natura 2000-gebieden wordt de kritische depositiewaarde overschreden. Het ligt op de weg van het college om in te zoomen op specifieke Natura 2000-gebieden omdat nu eenmaal voor sommige Natura 2000-gebieden meer passende maatregelen noodzakelijk zullen zijn dan voor andere Natura 2000-gebieden. Het kan ook zijn dat voor bepaalde Natura 2000-gebieden sneller passende maatregelen moeten worden getroffen om verdere verslechtering te voorkomen.
12.2
Het college zal dus moeten aangeven wat de effecten zijn van de maatregelenpakketten op het Natura 2000-gebied Kempenland-West, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer de maatregelen naar verwachting effect zullen hebben. Hetzelfde oordeelde de rechtbank ook al op 24 november 2022. Het college heeft dit, behoudens de berekening van het effect van de opkoop van de piekbelasters op het Natura 2000-gebied Kempenland-West, onvoldoende gedaan. Zolang dat niet is gedaan, kan niet worden uitgesloten dat de andere passende maatregelen voor dit Natura 2000-gebied te weinig effect hebben of te laat worden getroffen. In dat geval is de extra maatregel van intrekking van de vergunning verplicht.
12.3
De enkele constatering dat intrekking slechts een marginale stikstofwinst oplevert, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gebruik van de natuurvergunning uit 2015, verleend op grond van het PAS, leidt ertoe dat er nog meer andere passende maatregelen moeten worden getroffen. Naast de passende maatregelen die al moeten worden getroffen om verdere verslechtering te voorkomen, moeten ook passende maatregelen worden genomen om de verslechtering ten gevolge van het gebruik van de natuurvergunning uit 2015 te voorkomen. Zo zullen er bij gebruik van de natuurvergunning uit 2015 meer deelnemers moeten zijn aan de beëindigingsregelingen om de noodzakelijke stikstofreductie tijdig te bewerkstelligen. Ook dit is een omstandigheid die het college zal moeten betrekken bij de keuze voor passende maatregelen.
12.4
De rechtbank blijft dezelfde bedenkingen houden bij de landelijke en provinciale maatregelpakketten als weergegeven in rechtsoverwegingen 8.3, 8.4, 9.4 tot en met 9.10 en 10.3 tot en met 10.6 van de uitspraak van 24 november 2022.
12.5
Het college heeft in het nu voorliggende bestreden besluit volgens de rechtbank wel inzichtelijk gemaakt wat de opkoop van piekbelasters oplevert voor het Natura 2000-gebied Kempenland-West. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat verdere verslechtering van het Natura 2000-gebied Kempenland-West hiermee wordt voorkomen en dat hierna geen andere passende maatregelen behoeven te worden getroffen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat op een bepaald habitattype (zwak gebufferde vennen) sprake is van een totale stikstofdepositie van 1286 mol/ha/jaar bij een kritische depositiewaarde van 571 mol/ha/jaar. Gelet op het cumulatieve effect van stikstofdepositie kan verdere verslechtering slechts worden voorkomen als de overschrijding van de kritische depositiewaarde wordt teruggebracht.
Bespreking overige argumenten
13.1
De rechtbank volgt de verwijzing van eisers naar het arrest van het Hof van 24 juni 2021 niet. Het college merkt terecht op dat in die zaak geen andere passende maatregelen werden getroffen.
13.2
De rechtbank ziet niet in waarom de rechtsgelijkheid zich zou verzetten tegen intrekking van één natuurvergunning. De Wnb voorziet expliciet in de mogelijkheid om in te trekken. De intrekking van de ene vergunning sluit intrekking van de andere vergunning niet uit. Artikel 2.4 van de Wnb voorziet overigens ook in meer algemene maatregelen. Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij de vaststelling van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit ontslaat het college echter niet van de verplichting om een besluit te nemen als in een specifiek geval om intrekking of wijziging wordt verzocht.
Is volledig op het verzoek van eisers besloten?
14.1
Eisers voeren tot slot aan dat het college niet heeft gereageerd op het subsidiaire verzoek om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen en aan te passen aan de inmiddels verleende omgevingsvergunning voor stal 6 met een andere emissiearme stal en een (op papier) lagere ammoniakemissie. Het college diende op basis van het verzoek ook te bekijken of een gedeeltelijke wijziging van de natuurvergunning soelaas biedt. Nu laat het college ook een (op papier) geboden extra emissieruimte op basis van een stalsysteem BWL2009.11 (en daarmee een extra latente ruimte) ongemoeid.
14.2
Het college acht voldoende aannemelijk dat het inmiddels beoogde huisvestingssysteem met code BWL 2010.34.V10 meer emissie reduceert dan het in 2015 vergunde systeem met code BWL 2009.11.
14.3
De rechtbank ziet in het bestreden besluit noch in het verweerschrift een motivering van de weigering om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen naar het inmiddels in een omgevingsvergunning vergunde huisvestingssysteem met code BWL 2010.34.V10. Het college stelt (meermaals) weliswaar dat dit systeem meer emissie reduceert, maar door niet te wijzigen, gunt het college de derde-partij een resterende latente emissieruimte. Als de oorspronkelijke referentiesituatie (de natuurvergunning uit 2015) niet wordt gewijzigd, kan de derde-partij deze latente emissieruimte gebruiken om later nog meer dieren te gaan houden zonder nader beoordelingsmoment. In dit geval is deze latente emissieruimte wel vergund met een natuurvergunning die is verleend in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en moet het college hier iets aan doen, gelet op de arresten van het Hof van 10 november 2022 en 14 januari 2016. Het bestreden besluit is ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

15. Gelet op hetgeen hierboven is geoordeeld, is het beroep van eisers gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking omdat het onvoldoende inzichtelijk is en onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd. De tijd gaat ook verder. De staat van het Natura 2000-gebied Kempenland-West is inmiddels beschreven in de natuurdoelanalyse en de effecten van andere passende maatregelen worden ook meer en meer kenbaar. Bovendien is de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant gewijzigd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit te herstellen. Dat kan in een aanvullende motivering of door een nieuw besluit te nemen als het college het verzoek van eisers niet langer geheel of gedeeltelijk wil weigeren. Daarom doet de rechtbank een tussenuitspraak. De rechtbank geeft de volgende aanwijzingen voor herstel van de gebreken:
 Het college zal met gebruikmaking van de natuurdoelanalyse en naar aanleiding van het advies van de Ecologische Autoriteit inzichtelijk moeten maken binnen welke termijn passende maatregelen effect moeten hebben om verdere verslechtering van het Natura 2000-gebied Kempenland-West te voorkomen.
 Het college zal de andere passende maatregelen (en de tot op heden gerealiseerde resultaten) moeten beschrijven. Het college kan hierbij volstaan met het beschrijven van de effecten op het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Het college kan hierbij nieuwe passende maatregelen (van na het bestreden besluit) of het effect van reeds gerealiseerde passende maatregelen (bijvoorbeeld het effect van de beëindiging van een andere veehouderij) beschrijven.
 De rechtbank is ermee bekend dat het college voornemens is om beleid te maken over het intrekken van natuurvergunningen. Dat beleid kan het college bij het herstel betrekken.
 Het college zal moeten onderbouwen of met andere passende maatregelen op tijd verdere verslechtering van het Natura 2000-gebied Kempenland-West kan worden voorkomen en of deze andere passende maatregelen tijdig resulteren in de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie als de natuurvergunning uit 2015 niet wordt ingetrokken.
 Het college zal moeten motiveren of en zo nee, waarom geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de natuurvergunning uit 2015 te wijzigen. Indien het college besluit om de natuurvergunning uit 2015 wel te wijzigen, dan zal het college daartoe een nieuw besluit moeten nemen. Desgevraagd zal de rechtbank in dat geval in een tweede tussenuitspraak de geboden hersteltermijn verlengen.
15.2
De rechtbank verzoekt het college binnen twee weken na deze uitspraak aan te geven of het gebruik zal maken van de geboden herstelmogelijkheid. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak. Eisers en de derde-partij mogen daarop reageren. Zij krijgen hiervoor vier weken de tijd.
15.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening omdat de rechtbank er van uitgaat dat het college zich aan de termijn van 16 weken zal houden. Het geding blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 stelt het college in de gelegenheid om binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
 draagt het college op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.H.G. van den Broek en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wnb
Artikel 1.12a
Lid 1 Het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten, bedraagt:
a.in 2025: ten minste 40%;
b.in 2030: ten minste 50%;
c.in 2035: ten minste 74%.
Lid 2 De in het eerste lid bedoelde omgevingswaarden zijn resultaatsverplichtingen.
Artikel 1.12b
Lid 1 Onze Minister stelt een programma stikstofreductie en natuurverbetering vast:
a. voor het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 1.12a, eerste lid; en
b. voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in onderdeel a bedoelde habitats.
Daarbij houdt Onze Minister rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Lid 2 In het programma worden tussentijdse doelstellingen opgenomen met het oog op:
a. het tijdig voldoen aan de omgevingswaarden; en
b.de in het programma opgenomen maatregelen voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen.
Lid 3De in het tweede lid bedoelde doelstellingen zijn inspanningsverplichtingen.
Artikel 1.12f
Lid 1 De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen verzamelen gegevens over:
a.de voortgang en de gevolgen van de maatregelen, opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering;
b.de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden.
Lid 2 De bestuursorganen verstrekken de gegevens aan Onze Minister.
Lid 3 Onze Minister beoordeelt of wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 1.12a, eerste lid, en aan de tussentijdse doelstellingen, bedoeld in artikel 1.12b, tweede lid.
Lid 4 Onze Minister zorgt voor de verslaglegging van de resultaten en zendt de verslagen aan beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 1.12g
Lid 1 Onze Minister wijzigt het programma stikstofreductie en natuurverbetering als uit de beoordeling, bedoeld in artikel 1.12f, derde lid, blijkt dat met het programma niet kan worden voldaan aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 1.12a, eerste lid, of aan een tussentijdse doelstelling als bedoeld in artikel 1.12b, tweede lid.
Lid 2 Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan.
Lid 3 Onverminderd het eerste en tweede lid wordt het programma ten minste iedere zes jaar geactualiseerd.
Artikel 5.4, lid 1
Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
(…)
c.de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of (…)
Artikel 5.4, lid 2
Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Artikel 2.2 Besluit natuurbescherming
Lid 1. Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 1.12a van de wet, en van de tussentijdse doelstellingen, bedoeld in artikel 1.12b, tweede lid, van de wet vindt plaats door metingen, berekeningen of het op andere wijze verzamelen van gegevens.
Lid 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de monitoring.
Overwegingen uit het arrest van het Hof van 10 november 2022
40 Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet de bevoegde nationale autoriteit in het geval waarin voor een project een vergunning is afgegeven na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, achteraf op grond van artikel 6, lid 2, van deze richtlijn onderzoeken welke gevolgen de uitvoering van dat project heeft voor het gebied in kwestie, indien dit onderzoek de enige passende maatregel is om te voorkomen dat die uitvoering ertoe leidt dat er zich een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van die richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben (zie in die zin arrest van 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C 399/14, EU:C:2016:10, punt 46).
41 Een dergelijk onderzoek dat achteraf wordt verricht op basis van artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43, vormt echter niet de enige passende maatregel die de bevoegde nationale autoriteit gehouden kan zijn te nemen in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
42 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, staat het Unierecht er namelijk niet aan in de weg dat die autoriteit met het oog op het verrichten van een nieuwe beoordeling die voldoet aan de toepasselijke vereisten, de reeds afgegeven vergunning intrekt of schorst – mits deze maatregel wordt genomen binnen een redelijke termijn en er rekening wordt gehouden met de mate waarin de betrokkene eventueel op de wettigheid van die vergunning heeft kunnen vertrouwen – of dat die autoriteit in bepaalde uitzonderlijke gevallen die in de toepasselijke nationaalrechtelijke regels worden omschreven, overgaat tot een regularisatie, die niet alleen in overeenstemming moet zijn met die vereisten maar tevens moet plaatsvinden onder voorwaarden die elk risico op omzeiling of niet-toepassing van de regels van het Unierecht uitsluiten [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C 261/18, EU:C:2019:955, punten 75 77 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
43 Daarbij komt dat wanneer een lidstaat in een handeling van algemene strekking of in een handeling van individuele strekking heeft bepaald dat voor de voortzetting van een reeds vergunde activiteit een nieuwe vergunning vereist is, de bevoegde nationale autoriteit de afgifte van die nieuwe vergunning afhankelijk moet stellen van een nieuwe beoordeling die voldoet aan de vereisten van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, indien voor die activiteit nog geen dergelijke beoordeling blijkt te zijn verricht. In dat geval zal die autoriteit alle feitelijke en juridische consequenties moeten trekken uit deze nieuwe beoordeling, die zij verricht in verband met het besluit dat zij dient te nemen over de eventuele afgifte van een nieuwe vergunning

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:864
5.ECLI:EU:C:2022:864.
6.Richtlijn 92/43/EEG.
7.ECLI:EU:C:2016:10.
8.ECLI:EU:C:2021:512.
10.ECLI:EU:C:2018:882.