4.99.In de rapportage van Connecting Agri & Food is als arbitraire – doch redelijk geachte – maat voor de economische haalbaarheid voor het investeren in emissie-reducerende technieken aansluiting gezocht bij het Beh. Daarin wordt voor het toepassen van een emissiearm huisvestingsysteem een jaarlijkse kostenverhoging met ten hoogste 3 % redelijk geacht door de wetgever. Dit percentage is ook opgenomen in paragraaf 3.1. van de Nota van Toelichting op het Beh. ZLTO c.s. stellen dit uitgangspunt niet ter discussie. De rechtbank zal hier dus ook van uitgaan.
4.100. Connecting Agri & Food heeft de jaarkosten van emissie-reducerende maatregelen in kaart gebracht. Zij heeft de gemiddelde procentuele kostenverhoging als gevolg van de aangescherpte maatregelen gebaseerd op de gemiddelde totale kosten van de bedrijven in het Bedrijveninformatienet. De kosten van de systemen zijn gebaseerd op KWIN-veehouderij. Met de term gemiddeld wordt bedoeld dat de gemiddelde extra kosten van stalsystemen zoals die in KWIN zijn opgenomen, zijn afgezet tegen de jaarkosten over 2013-2015 van alle bedrijven in het bedrijveninformatienet. Niet al deze per sector berekende kosten zijn toe te rekenen aan de artikelen 2.66 en 2.67 IOV. Voor de varkenshouderij en de leghennenhouderij golden de aan deze kosten gerelateerde eisen echter al in de autonome situatie. Voor de melkveehouderij, de melkgeitenhouderij en de vleeskuikenhouderij zijn de kosten aan de aanscherping toe te rekenen omdat voor hen in de autonome situatie geen of minder strenge eisen golden ten aanzien van emissiereductie. Uit het rapport volgt verder dat het verwachte effect van de langjarige trend van afname van het aantal veehouderijbedrijven door de aanscherping wordt versneld en versterkt. Ten aanzien van bedrijven die na 2020 doorgaan is de verwachting dat het aantal bedrijven dat onder de inkomensgrens van € 23.000 komt toeneemt met 10% van de varkenshouders, 6% van de melkveehouders en 11% van de overige veehouders, terwijl in de autonome situatie ruim 56% van de varkenshouders en een derde van de overige veehouders onder die inkomensgrens zit.
4.101. Connecting Agri & Food benadrukt dat sprake is van gemiddelden en bandbreedtes en dat er grote verschillen tussen individuele bedrijven bestaan. In de opdracht is geen verschil gemaakt tussen veehouders met traditionele stalsystemen ouder dan 20 of 15 jaar en veehouders die al hebben geïnvesteerd maar nog niet voldoen aan de nieuwe eisen. Connecting Agri & Food merkt op dat de naar voren gehaalde termijnen problematisch kunnen zijn voor individuele bedrijven die in de afgelopen jaren fors hebben geïnvesteerd in emissiereductie en die door het versneld beleid op korte termijn opnieuw zouden moeten investeren. In zo’n geval kan dit door beperkte financieringsmogelijkheden en verminderde rentabiliteit tot het probleem leiden dat veehouders moeten stoppen en hun investeringen niet kunnen terug verdienen. Voorts is er op gewezen dat oudere veehouders, jonge veehouders die recent een bedrijf hebben overgenomen en veehouders met groot vreemd vermogen in problemen zouden kunnen komen. ZLTO c.s. hebben de bevindingen van Connecting Agri & Food niet inhoudelijk bestreden.
4.102. Met de Provincie is de rechtbank van oordeel dat uit de door Connecting Agri & Food berekende gemiddelde jaarkosten volgt dat de artikelen 2.66 en 2.67 IOV geen onevenredige effecten hebben op de inkomenssituatie van varkenshouders. Wel volgt daaruit dat er ‘knelgevallen’ kunnen zijn, te weten de door Connecting Agri & Food genoemde individuele bedrijven die door het versnelde beleid na recente investeringen opnieuw voor investeringen komen te staan, oudere veehouders, veehouders die recent een bedrijf hebben overgenomen en veehouders met groot vreemd vermogen.
4.103. Uitgaande van de bevindingen van Connecting Agri & Food heeft de Provincie een pakket aan ondersteunende maatregelen vastgesteld voor de door Connecting Agri & Food geïdentificeerde knelgevallen. Deze ondersteunende maatregelen bieden onder meer ondersteuning voor jonge en oudere veehouders en voor veehouders die willen innoveren of al veel hebben geïnvesteerd in emissiereductie. Gesteld noch gebleken is dat deze ondersteunende maatregelen voor knelgevallen de door Connecting Agri & Food geïdentificeerde nadelige effecten onvoldoende compenseert. De stelling van de individuele eisers dat zij geen beroep kunnen doen op die maatregelen is niet toereikend om die conclusie te trekken. Op dit punt is dus sprake van een fair balance.
4.104. Veehouders kunnen ook gebruik maken van andere (landelijke) ondersteunende maatregelen, zoals de Geursaneringsregeling. Anders dan ZLTO c.s. betogen, dienen deze andere ondersteunende maatregelen ook in de fair balance test te worden betrokken. Hoewel deze maatregelen niet in direct verband staan met de artikelen 2.66 en 2.67 IOV, kunnen zij bijdragen aan ondersteuning van veehouders die op grond van deze bepalingen (zouden) moeten investeren om aan de eisen van bijlage 2 bij de IOV te voldoen.
(c) kosteneffectiviteit
4.105. ZLTO c.s. betogen dat (in ieder geval) in individuele gevallen de kosten gemoeid met het realiseren van huisvestingssystemen die voldoen aan bijlage 2 bij de IOV niet opwegen tegen de, in sommige gevallen, zeer beperkte milieuwinst die daarmee wordt geboekt in de Natura 2000-gebieden. ZLTO c.s. stellen dat dit met name geldt voor veehouderijen die op grotere afstand van Brabantse Natura 2000-gebieden zijn gelegen. Hiermee stellen ZLTO c.s. de gevolgen van de door de Provincie gekozen generieke aanpak van de stikstofproblematiek, waaraan de veehouders bijdragen, aan de orde.
4.106. De Provincie verdedigt de keuze voor een generieke aanpak door aan te voeren dat de stikstofemissies van de individuele veehouders fors zijn en – ongeacht de afstand tot een Natura 2000-gebied – bijdragen aan de totale ‘stikstofdeken’ die boven Noord-Brabant hangt. Dit leidt volgens de Provincie weer tot depositie op de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. De Provincie heeft voor een generieke aanpak gekozen, omdat alle veehouders, aan die totale stikstofdeken bijdragen. De Provincie wijst ter onderbouwing van deze aanpak naar paragraaf 3.1. van het rapport van Pouderoyen, waarin is beschreven hoe de berekende emissies op bedrijfsniveau (met behulp van het programma OPS-PRO) zijn gebruikt als input voor depositie berekeningen op de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. Pouderoyen heeft berekend dat de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde generieke aanscherping leidt tot een verminderde stikstofdepositie van gemiddeld 3,5%.
4.107. In de procedure tussen POV c.s. en de Provincie, met zaaknummer 555356, waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan (het POV-vonnis), hebben POV c.s. een (aan dat van ZLTO c.s. gelijkluidend) standpunt ingenomen dat met de door hen te plegen investeringen géén dan wel een beperkte milieuwinst wordt geboekt. POV c.s. hebben dit onderbouwd door te wijzen op de met hun investeringen te bereiken afname van depositie op de Natura 2000-gebieden, die zij voor iedere individuele eiser hebben berekend aan de hand van AERIUS. Anders dan de individuele eisers in de POV zaak hebben de individuele eisers in de onderhavige zaak de beperkte milieuwinst van hun investeringen voor de Natura 2000-gebieden niet aan de hand van AERIUS berekeningen onderbouwd, met uitzondering van eiseres 10. Wel nemen ook zij het gemotiveerde standpunt in dat naarmate de bedrijven van individuele veehouders, zoals die van henzelf, verder van een Natura 2000-gebied zijn gelegen, zij minder bijdragen aan de depositie in de dichtbijgelegen Natura 2000-gebieden.
4.108. Om discrepantie tussen de beoordeling in de POV zaak en deze zaak te voorkomen betrekt de rechtbank ook in deze zaak de mogelijkheid om de milieuwinst te berekenen met toepassing van AERIUS.
4.109. AERIUS is het gebruikelijke rekenmodel om de afname van depositie op de Natura 2000-gebieden te berekenen. Het is ook gebaseerd op het door de Provincie genoemde programma OPS-PRO en de verplichte rekenmethode is ingevolge artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming voor het vaststellen van de gevolgen vanwege een project. In haar berekeningen van de milieuwinst deelt eiseres 10 de totale kosten door de afname in mol/ hectare/ jaar op de hoogst belaste hexagoon in het dichtstbij gelegen Natura-2000 gebied en berekenen vervolgens de kosten per mol afname voor het bedrijf. Aan deze onderbouwing kleven naar het oordeel van de rechtbank wel bezwaren. Het is onduidelijk in hoeverre eiseres 10 de totale milieuwinst op het gehele Natura 2000-gebied heeft afgezet tegen de daarvoor noodzakelijke investeringen of dat slechts is gekeken naar de milieuwinst op de hoogst belaste hexagoon van één hectare (en daarmee een betrekkelijk klein deel) van het Natura 2000-gebied. De Provincie heeft er terecht op gewezen dat uit de berekeningen volgt dat de emissies veel meer impact hebben op de onderscheiden Natura 2000-gebieden dan uitsluitend op de enkele hoogst belaste hexagoon in het dichtst bijgelegen Natura 2000-gebied.
4.110. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de berekeningen van eiseres 10 en die van POV c.s, in de procedure tussen POV c.s. en de Provincie, laten zien dat de omvang van de stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied vanwege een individuele veehouderij in belangrijke mate afhankelijk kan zijn van de afstand van (het emissiepunt van) de veehouderij tot het Natura 2000-gebied. De te behalen milieuwinst door effectuering van de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde maatregelen, verschilt dus naar gelang de ligging van de veehouderij ten opzichte van het Natura 2000-gebied. Deze gevolgtrekking wordt niet weerlegd door de onder 4.106 bedoelde rapportage van Pouderoyen, die ziet op de totale effecten van de aanscherpingen. Deze bevindingen laten onverlet dat – zoals af te leiden is uit de AERIUS-berekeningen van de individuele eisers in de POV-zaak – maatregelen door veehouders op grote afstand van Natura 2000-gebieden weliswaar wellicht kunnen bijdragen aan het terugdringen van de ‘stikstofdeken’, maar geen of een beperkt effect kunnen hebben op een Natura 2000-gebied. De kanttekeningen van de Provincie over de AERIUS-berekeningen in de POV zaak– namelijk dat met andere berekeningen andere waardes worden bereikt –maken dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de door de Provincie bedoelde berekeningen afdoen aan het gegeven dat afstand tot een Natura 2000-gebied een relevante factor is in de effectiviteit van de maatregelen op de milieuwinst van een Natura 2000-gebied.
4.111. Uit het onderzoek van Pouderoyen volgt dat de cumulatie van afnames bij de generieke aanpak van de Provincie een positief effect heeft op de afzonderlijke Natura 2000-gebieden en tot milieuwinst leidt. Uit het hiervoor besproken rapport van Connecting Agri & Food volgt dat – afgezien van de knelgevallen, waarvoor steunmaatregelen zijn getroffen door de Provincie – de inkomenseffecten van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV voor de veehouders in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn. Dat een en ander neemt echter niet weg dat de afstand tot een Natura 2000-gebied een relevante factor is in de effectiviteit van de maatregelen op de depositiewinst van een Natura 2000-gebied.
4.112. Verder kunnen, zoals ZLTO c.s. stellen, zich gevallen voordoen dat veehouders, een (zeer) hoge investering – in de orde van grootte van tonnen in euro’s, een groot percentage van hun bedrijfskapitaal, en/of een jaarlijkse kostenverhoging die de redelijke geachte 3 % ver te boven gaat – moeten doen om te voldoen aan de eisen van bijlage 2 bij de IOV, terwijl deze investeringen in hun individuele geval geen dan wel een beperkt effect hebben op de stikstofdepositie in een of meer Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant, mede gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van die specifieke Natura 2000-gebieden. Uit het voorgaande volgt dat de afstand ten opzichte van een Natura 2000-gebied een relevante factor kan zijn voor de effectiviteit van de investering op de stikstofdepositie in een of meer Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant. Zoals de Provincie terecht stelt, moet hierbij een vergelijking worden gemaakt tussen (a) de autonome kosten die de varkenshouders zouden hebben moeten maken per 1 januari 2028 op basis van de autonome situatie zoals deze medio 2017 gold op basis van het Beh en (b) de extra kosten die de veehouders moeten maken om te voldoen aan de artikelen 2.66 en 2.67 IOV.
4.113. In gevallen waarin veehouders (a) een (zeer) hoge investering moeten doen om op het niveau van hun huisvestingssystemen te voldoen aan de eisen van bijlage 2 bij de IOV, (b) terwijl deze investeringen in hun individuele geval géén of een beperkt effect hebben op de stikstofdepositie in een of meer Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant en (c) zij geen enkele compensatie of tegemoetkoming ontvangen op grond van de ondersteunende maatregelen of een landelijke regeling of dat er niet kan worden afgeweken van de IOV, kunnen de artikelen 2.66 en 2.67 IOV de ‘fair balance’ test niet doorstaan.
4.114. Bij dit oordeel weegt mee dat de doelstelling van de op grond van artikel 2.4 lid 3 Wnb te nemen maatregelen is gekoppeld aan de Natura 2000-gebieden. Zoals hiervoor is overwogen, zal de noodzaak voor de maatregelen in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV in beginsel moeten worden beoordeeld per Natura 2000-gebied, omdat ieder gebied uniek is vanwege de aanwezigheid van bepaalde habitattypes met bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. De door de Provincie gemaakte vergelijking met de situatie in de arresten van het EHRM in de zaken Lohuisen Malfatto en Meillegaat dus niet op, omdat in die gevallen een generieke maatregel werd getroffen vanwege een generiek algemeen belang (het mestoverschot in Nederland respectievelijk de bebouwing in de Franse kuststreek). Hier is de noodzaak voor de maatregel echter afhankelijk van de mate waarin de instandhoudingsdoelstellingen van specifieke Natura 2000-gebieden worden bedreigd althans niet gehaald. Dit kan per Natura 2000-gebied verschillen omdat ieder Natura 2000-gebied eigen soorten en habitattypes heeft.
4.115. Verder weegt bij dit oordeel mee dat de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde aanscherping van de maatregelen is doorgevoerd met toepassing van het voorzorgsbeginsel, om zeker te stellen dat de Convenant-doelstellingen worden gehaald. Zoals hiervoor is overwogen, zijn er voldoende aanwijzingen dat de Convenant-doelstellingen van het in de autonome situatie niet zonder meer zullen gehaald, zodat een aanscherping van de emissiereducerende maatregelen noodzakelijk is in de zin van artikel 2.4 lid 3 Wnb. Het staat echter niet onomstotelijk vast dat de doelstellingen niet zouden worden gehaald in de autonome situatie. De relatie tussen de – nu verder beperkte ammoniak emissie door de veehouders en de door de Provincie aan haar generieke aanpak ten grondslag gelegde (effecten van de) ‘stikstofdeken’ in Noord Brabant staat evenmin onomstotelijk vast. De Provincie heeft onvoldoende onderbouwd dat de Convenant-doelstellingen slechts zullen gehaald, als alle veehouders worden verplicht te voldoen aan de verscherpte emissie eisen.
4.116. Of de artikelen 2.66 en 2.67 IOV op regelniveau al dan niet voldoen aan artikel 1 EP hangt dus af van de vraag of voor de in r.o. 4.113 bedoelde veehouders (a) iedere vorm van compensatie of een tegemoetkoming ontbreekt of (b) geen enkele mogelijkheid bestaat om af te wijken van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV.
4.117. Het ontbreken van iedere vorm van compensatie (sub a) is niet aan de orde indien de veehouder in kwestie een beroep kan doen op de provinciale ondersteunende maatregelen of een landelijke compensatieregeling, ook al zijn die regelingen niet specifiek gericht op het bieden van compensatie of een tegemoetkoming voor deze concrete situatie. De rechtbank benadrukt hierbij dat dan wel moet vast komen te staan dat de individuele veehouder geen beroep toekomt op de ondersteunende maatregelen en/of een andere landelijke compensatieregelingen. Hoewel deze regelingen niet specifiek een compensatie beogen te bieden voor een gebrek aan kosteneffectiviteit van een zeer hoge investering om aan bijlage 2 bij de IOV te voldoen, kunnen zij veehouders die een zeer hoge investering zouden moeten doen met een beperkt effect op een Natura 2000-gebied een compensatie bieden voor de hoge kosten die zij moeten maken om te voldoen aan de eisen van bijlage 2 bij de IOV.
4.118. De rechtbank komt nu aan de vraag of (b) een mogelijkheid bestaat om af te wijken van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV. Ingevolge artikel 5.13 eerste lid van de IOV kunnen GS in een bijzonder geval de algemene regels, vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk 2 rechtstreeks werkende regels voor activiteiten, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regel is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad.
4.119. Dit is een specifiek geformuleerde hardheidsclausule, die – naar de letter ervan – de mogelijkheid biedt om de artikelen 2.66 en 2.67 IOV buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken in de hiervoor aangeduide situatie dat een veehouder zeer hoge investeringen moet doen, die geen of een beperkte milieuwinst opleveren voor een Natura 2000-gebied en de veehouder niet in aanmerking komt voor de provinciale ondersteunende maatregelen en/of een landelijke compensatieregeling. In dat geval is immers sprake van een onbillijkheid van overwegende aard: het doel waarvoor de in deze artikelen neergelegde regels is vastgesteld, wordt niet geschaad door het buiten toepassing laten of afwijken van deze bepalingen, omdat er geen of een beperkte milieuwinst op een Natura 2000-gebied wordt behaald met een hoge investering die op grond van de door de Provincie doorgevoerde generieke aanscherping in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV moet worden gedaan. Daarmee voorziet artikel 5.13 van de IOV – naar de letter – in een mogelijkheid van buiten toepassing laten of afwijken van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV voor de specifieke groep veehouders die onevenredig wordt getroffen door deze bepalingen en voor wie geen andere mogelijkheid van compensatie of tegemoetkoming bestaat.
4.120. De Provincie heeft echter ter zitting toegelicht dat individuele veehouders die hoge kosten maken bij een beperkte milieuwinst op een Natura 2000-gebied waarschijnlijk geen succesvol beroep zullen kunnen doen op de hardheidsclausule van artikel 5.13 IOV, omdat het volgens de Provincie geen bijzondere gevallen zijn. Uit het voorgaande volgt dat deze uitleg van de Provincie niet strookt met de bewoordingen van de hardheidsclausule, die nu juist uitkomst kan bieden in deze gevallen waarin naleving van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV een buitensporige last zou opleveren, omdat het een niet kosteneffectieve investering vergt en geen beroep kan worden gedaan op enige compensatie of tegemoetkoming.
4.121. Gelet op de hiervoor onder 4.119 besproken inhoud van de hardheidsclausule, die – anders dan de Provincie voorstaat – de mogelijkheid biedt van buiten toepassing laten of afwijken van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV voor de specifieke groep varkenshouders die onevenredig wordt getroffen door deze bepalingen en voor wie geen andere mogelijkheid van compensatie of tegemoetkoming bestaat, doorstaan de artikelen 2.66 en 2.67 IOV de fair balance test op regelniveau. Dat laat onverlet dat dit oordeel anders kan uitvallen indien op enig moment zou komen vast te staan dat de uitleg van de Provincie van de hardheidsclausule, dan wel de wijze waarop de Provincie invulling geeft aan de hardheidsclausule, het beroep op de hardheidsclausule van deze specifieke groep varkenshouders feitelijk kansloos maakt.Die vraag is thans echter niet aan de orde.
4.122. De slotsom luidt dat de artikelen 2.66 en 2.67 IOV de fair balance test op regelniveau doorstaan. Op regelniveau zijn deze bepalingen niet in strijd met artikel 1 EP.
De toets aan artikel 1 EP is verstrekkend. De toets aan de algemene beginselen van bestuur, waarop ZLTO c.s. zich ook hebben beroepen, wordt geacht daarin te zijn begrepen. De rechtbank zal die laatste grondslag dus niet afzonderlijk beoordelen. De gestelde strijd met de in r.o. 3.2. onder d omschreven Europeesrechtelijke bepalingen leidt niet tot een andere uitkomst en blijft verder buiten beschouwing.
I.4e 2. ‘fair balance’ test op individueel niveau
4.123. De rechtbank komt nu toe aan de vraag of op de individuele eisers een buitensporige last is komen te rusten als gevolg van de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde aangescherpte maatregelen. Deze test ziet vooralsnog op alle individuele eisers.
4.124. Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken varkenshouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de artikelen 2.66 en 2.67 IOV de individuele veehouder raken. Ook hier weegt mee dat de individuele eisers niet alleen geen vertrouwen aan het Convenant konden ontlenen dat de autonome situatie tot 2028 gelijk zou blijven, maar ook redelijkerwijs hadden kunnen weten dat de Provincie – met toepassing van het ‘hand aan de kraan’ principe – gedurende de looptijd van het Convenant aanscherpingen van de emissiereductiemaatregelen zou kunnen doorvoeren.
4.125. De last bestaat in beginsel uit de investering die de veehouder moet doen om te voldoen aan de artikelen 2.66 en 2.67 IOV. Ten tijde van invoering van artikel 1.4 Vnb, in 2017 was duidelijk dat die investering eerder dan in de autonome situatie, vóór 2028 moest worden gedaan. De last kan ook bestaan uit de beslissing de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Die beslissing moet wel rechtstreeks verband houden met de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde aanscherping van de emissiereductiemaatregelen.
4.126. Ook hier moet een vergelijking worden gemaakt tussen (a) de autonome kosten die de varkenshouders zouden hebben moeten maken per 1 januari 2028 op basis van de autonome situatie zoals deze medio 2017 gold op basis van het Beh en de oude Verordening en (b) de extra kosten die de veehouders moeten maken om te voldoen aan de artikelen 2.66 en 2.67 IOV.
4.127. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van veehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, vee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn.Als uitgangspunt dient te gelden dat de individuele veehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. De vruchten plukt hij zelf, maar daar staat tegenover dat hij de nadelige gevolgen van die beslissingen, ongeacht de concrete bedrijfseconomische effecten, niet kan afwentelen op het collectief. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van de emissiereductie-eisen vormt immers een individuele en buitensporige last. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Dit geldt ook voor de last in de vorm van de beslissing om vanwege de aanscherping van de emissiereductie-eisen de bedrijfsactiviteiten te beëindigen.
4.128. De omstandigheid dat het hier gaat om een investering die het gevolg is van de verplichting om op het in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV genoemde moment aan bijlage 2 bij de IOV, tast dit uitgangspunt niet aan. Dat geldt temeer nu deze investering voor onder 4.8 sub a bedoelde categorie veehouders bovenop de investering komt die zij toch al uiterlijk op 1 januari 2020 moesten doen om te voldoen aan de oude Verordening en de Beh en de Provincie ten aanzien van de onder 4.8 sub b. c en d bedoelde groep veehouders heeft aangesloten bij de economische afschrijvingstermijn van de huisvestingssystemen.
4.129. Bij de beoordeling van de buitensporigheid van de last bestaande uit bedrijfsbeëindiging, moet rekening worden gehouden met waarde en de andere aanwendingsmogelijkheden van de activa, zoals de stallen, en de mogelijkheid van de veehouder om de last te beperken door deze te gelde te maken.
4.130. Tot slot moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat de last buitensporig is ten opzichte van andere veehouders en geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV neergelegde aanscherping van de emissiereducerende maatregelen en de belangen van de veehouder.
4.131. Uit de hieraan voorafgaande beoordeling van artikel 2.66 en 2.67 IOV op regelniveau volgt dat in beginsel alleen ruimte voor het aannemen van een individuele buitensporige last is gelegen ten aanzien van de in r.o. 4.113 bedoelde veehouders die (a) een (zeer) hoge investering moeten doen om op het niveau van hun huisvestingssystemen te voldoen aan de eisen van bijlage 2 bij de IOV, (b) terwijl deze investeringen in hun individuele geval (hetgeen zij nader dienen aan te tonen) géén of een beperkt effect hebben op de stikstofdepositie in een of meer Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant en (c) zij geen enkele compensatie of tegemoetkoming ontvangen op grond van de provinciale ondersteunde maatregelen of een landelijke regeling. Nu de individuele eisers in deze procedure ontvankelijk zijn verklaard en zich op het bestaan van een individuele buitensporige last beroepen, kan de rechtbank in beginsel toekomen aan de beoordeling van de punten onder a., b., en c., ongeacht het bestaan van een beroep op de hardheidsclausule.
4.132. De individuele eisers, op wie de stel- en bewijslast rust, hebben feiten en omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van hun stelling dat in hun concrete gevallen sprake is van een individuele en excessieve last. De afstand van de individuele eisers tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is bekend. Zij zullen zich echter nader dienen uit te laten over (i) de hoogte van hun investering om te voldoen aan bijlage 2 bij de IOV, in absolute zin, als percentage van toegenomen jaarkosten en gerelateerd aan hun bedrijfskapitaal, (ii) het effect van de emissies van hun bedrijven op de stikstofdepositie in een of meer Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, (iii) de compensatie of tegemoetkoming ontvangen op grond van de provinciale ondersteunende maatregelen of een landelijke regeling en (iv) de overige in r.o. 4.124 t/m r.o. 4.131 genoemde relevante factoren, zoals eerder genomen ondernemersbeslissingen (r.o. 4.127) en de buitensporigheid van hun last ten opzichte van die van andere veehouders (r.o. 4.130). Ook de Provincie zal zich daarover moeten uitlaten. Om proces-economische redenen zal de rechtbank thans echter nog geen concrete vragen formuleren die zien op de beoordelingen van de individuele last, gelet op het volgende.
Coalitieakkoord
4.133. De rechtbank heeft via berichten in de landelijke pers en daarna door raadpleging van de website van de Provincie, kennis genomen van het recente coalitie akkoord. Uit de bladzijdes 38 t/m 41 van het akkoord volgt dat de coalitie afscheid wil nemen van (een deel van) de aangescherpte maatregelen, hetgeen naar de verwachting van de rechtbank meebrengt dat de artikelen 2.66 en 2.67 IOV gewijzigd zullen gaan worden. Indien de voorgestelde wijzigingen, zoals het opnieuw toestaan van intern salderen, zullen worden ingevoerd, zal dit effect hebben op de individuele lasten van de varkenshouders en de beoordeling daarvan. Als deze wijzigingen binnen afzienbare tijd worden doorgevoerd, is het de vraag welk belang de individuele eisers nog hebben bij verdere beoordeling van hun vorderingen. De rechtbank zal daarom partijen in de gelegenheid stellen zich bij – gelijktijdig te nemen – akte daarover uit te laten. Zij dienen zich ook, gelet op de verwachtte wijzigingen in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV, uit te laten over de vraag of en hoe deze procedure moet worden voortgezet. Daartoe zal de procedure naar de rol worden verwezen.
Samenvatting
4.134. In dit vonnis heeft de rechtbank (kort samengevat) het volgende geoordeeld. De aangescherpte emissie eisen in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV zijn noodzakelijke maatregelen in de zin van art 2.4 lid 3 Wnb, zodat de kritiek over het ontbreken van een wettelijke basis niet opgaat. Deze maatregelen kunnen op regelniveau de art 1 EP toets doorstaan. De keuze van de Provincie voor een generieke aanpak kan echter veehouders die een zeer hoge investering moeten doen, die geen of een beperkte milieuwinst oplevert voor een Natura 2000-gebied, onevenredig zwaar treffen. Voor zover deze specifieke veehouders geen beroep kunnen doen op de provinciale of landelijke compensatieregelingen en ook niet op de hardheidsclausule, kan op individueel niveau sprake zijn van een buitensporige last. Dat moet in de zaken van de individuele veehouders nog worden beoordeeld. De rechtbank wenst echter eerst van partijen te vernemen of en zo ja hoe zij verder wensen te procederen nu in het Coalitieakkoord is aangekondigd dat de nu door de rechtbank getoetste maatregelen zullen worden gewijzigd. Partijen moeten daarbij aanduiden welk belang zij hebben bij de verdere beoordeling.