ECLI:NL:RBOBR:2024:6154

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
10278786
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een pachtovereenkomst en afwikkeling van fosfaatrechten en melkquotum

In deze bodemzaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep eisers, erfgenamen van jhr. mr. [erflater], en gedaagde [gedaagde], die de pachtovereenkomst met betrekking tot een agrarische hoeve en de bijbehorende gronden betwist. De eisers vorderen de ontbinding van de pachtovereenkomst, omdat zij van mening zijn dat gedaagde niet langer bedrijfsmatige landbouw uitoefent en wanprestatie heeft gepleegd. De pachtkamer heeft vastgesteld dat gedaagde medio 2017 zijn melkveehouderij heeft beëindigd en sindsdien het gepachte niet meer voor bedrijfsmatige landbouw gebruikt. De pachtkamer concludeert dat de pachtovereenkomst kan worden ontbonden op grond van artikel 7:376 lid 1 BW, omdat de pachter tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Daarnaast is er een geschil over de afwikkeling van fosfaatrechten en melkquotum, waarbij de pachtkamer de partijen in de gelegenheid stelt om hun standpunten verder toe te lichten en bewijsstukken aan te leveren. De zaak wordt verwezen naar een rolzitting op 30 januari 2025 voor verdere behandeling van de vorderingen van eisers en de verweren van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

PACHTKAMER
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10278786 CV EXPL 23-141
Vonnis van 12 december 2024
in de zaak van:

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
4.
[eiser 4],
beiden wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5],
6.
[eiser 6],
7.
[eiser 7],
8.
[eiser 8],
allen wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[eiser 10],
11.
[eiser 11],
12.
[eiser 12],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (mannelijk / enkelvoud),
gemachtigde: mr. A. van Weverwijk, advocaat te Geldermalsen,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.A.C.J. van Kessel, advocaat te Boxtel.

1.Inleiding

1.1
[eisers] zijn de (deels indirecte) erfgenamen van jhr. mr. [erflater] . [A] is de vader van [gedaagde] .
1.2
Het oorspronkelijke pachtcontract is in augustus 1967 gesloten. Toen heeft jhr. mr. [erflater] aan [A] verpacht een hoeve met aanliggende agrarische gronden aan het adres [adres 1] , ter grootte van 12.74.54 ha. Deze hoeve met toebehoren wordt ook wel aangeduid als “ [de hoeve] ”. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer op 24 november 1967.
1.3
Op 27 februari 1999 hebben de erven van jhr. mr. [erflater] en [A] een akte van pachtoverdracht ondertekend, waarin is vermeld dat [gedaagde] de pacht voortzet van zijn vader. Verder staat in deze akte dat [de hoeve] op dat moment een oppervlakte heeft van 18.03.30 ha en dat de bepalingen van het oorspronkelijke pachtcontract uit augustus 1967 van toepassing zijn op de pachtrelatie tussen de erven van jhr. mr. [erflater] en [gedaagde] . De akte van pachtoverdracht is op 1 oktober 1999 goedgekeurd door de Grondkamer.
1.4
Bij pachtwijzigingsovereenkomst van 17 januari 2020 is een strook grond onttrokken uit de pachtovereenkomst, zodat per 1 januari 2020 resteert 17.02.85 ha. Deze overeenkomst is op 14 augustus 2020 goedgekeurd door de Grondkamer. In de pachtwijzigingsovereenkomst is vermeld dat het gepachte per 1 januari 2020 bestaat uit de volgende kadastrale percelen in de gemeente [kadastrale aanduiding]
- nummer [nummer 1] , 06.02.72 ha
- nummer [nummer 2] , 00.02.70 ha
- nummer [nummer 3] , 09.07.16 ha
- nummer [nummer 4] , 01.41.00 ha
- nummer [nummer 5] ,
00.49.27 ha
Totaal 17.02.85 ha
1.5
[eisers] is deze procedure gestart, omdat hij de pachtovereenkomst met [gedaagde] wil ontbinden. Reden hiervoor is kort gezegd dat er in de optiek van [eisers] geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw. Daarbij komt dat [gedaagde] volgens [eisers] de afgelopen jaren meerdere malen wanprestatie heeft gepleegd. Tegen deze achtergrond heeft [eisers] ook een aantal nevenvorderingen ingesteld.
[gedaagde] is het met dit alles om verschillende redenen niet eens. Hij verzet zich dan ook tegen ontbinding van de pachtovereenkomst en de nevenvorderingen.
1.6
Dit vonnis gaat alleen over de hoofdzaak (zoals hiervoor bij 1.5 verwoord). Op het door [eisers] opgeworpen incident op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de pachtkamer bij vonnis van 25 mei 2023 al een beslissing gegeven en daarmee is dat deel van de procedure geëindigd. Samengevat heeft [eisers] in het incident gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het verstrekken van afschriften van:
de jaarrekeningen 2018 t/m 2021;
de Gecombineerde Opgaven 2018 t/m 2022;
gegevens van (o.a. COS) op grond waarvan kan worden vastgesteld welke referentiehoeveelheid melk in 1984 is gaan samenhangen met het gepachte;
e verkoopkoopovereenkomst tussen [gedaagde] en koper op grond waarvan kan worden vastgesteld voor welke prijs [gedaagde] het met het gepachte samenhangende melkquotum heeft verkocht.
De pachtkamer heeft daarover in het vonnis van 25 mei 2023 geoordeeld:
-- dat [gedaagde] bij zijn antwoord in het incident de jaarrekeningen 2018 t/m 2021 (in concept) (onderdeel a.) en de Gecombineerde Opgaven 2018 t/m 2022 (onderdeel b.) heeft overgelegd, zodat de vordering tot het overleggen van afschriften van deze stukken geen behandeling meer behoeft;
-- dat de vordering tot het verstrekken van afschriften van gegevens voor het bepalen van de referentiehoeveelheid melk in 1984 (onderdeel c.) niet toewijsbaar is, omdat [eisers] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daarbij een rechtmatig belang heeft;
-- dat de vordering tot het verstrekken van een afschrift van de verkoopovereenkomst waarmee het melkquotum is verkocht (onderdeel d.) niet toewijsbaar is, omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit stuk bestaat;
-- dat de zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor het nemen van een conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

2.Het vervolg van de procedure

2.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
voormeld vonnis in het incident van 25 mei 2023, met de daarin genoemde processtukken;
de conclusie van antwoord van 27 juli 2023 met 7 producties;
de brief van 25 juni 2024 van de kant van [eisers] , waarbij hij [gedaagde] in gebreke stelt en verzoekt de volledige jaarstukken 2019 tot en met 2023, de perceelregistraties 2019 tot en met 2022, en de gecombineerde opgaven en perceelregistraties 2023 en 2024 te overhandigen;
e akte tot het in geding brengen van stukken en aanvulling verzoek van [gedaagde] van 27 juni 2024 met productie 8 (gecombineerde opgaven 2020 tot en met 2024) en productie 9 (jaarstukken 2020, 2021, 2022).
2.2
Op 3 juli 2024 heeft een mondelinge behandeling (hierna: zitting) plaatsgevonden. Bij die gelegenheid was namens [eisers] aanwezig de heer [B] (rentmeester), bijgestaan door mr. A. van Weverwijk als gemachtigde. Ook was [gedaagde] aanwezig, bijgestaan door mr. R.A.C.J. van Kessel als gemachtigde. Tijdens de zitting hebben partijen nadere informatie verstrekt en hun standpunten toegelicht, waarbij door de gemachtigden gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen. Verder hebben partijen vragen van de pachtkamer beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting naar voren is gebracht. Aan het eind van de zitting is bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. De uitspraakdatum is nader bepaald op vandaag.

3.Het geschil

3.1
Verkort weergegeven vordert [eisers] :
I. de pachtovereenkomst met [gedaagde] te ontbinden;
II. [gedaagde] te veroordelen de fosfaatrechten samenhangend met het gepachte te leveren en bij gebreke daarvan betaling van schadevergoeding gelijk aan de helft van de waarde van de omvang van de fosfaatrechten, welke waarde indien nodig moet worden bepaald door een door de pachtkamer aan te stellen deskundige;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten door zonder toestemming van [eisers] het met het gepachte samenhangende melkquotum te vervreemden;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan de helft van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum ten tijde van de vervreemding;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente;
VI. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt [eisers] , kort weergegeven, het volgende.
3.2.1
In de afgelopen jaren is [gedaagde] op verschillende punten tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De belangrijkste tekortkoming is dat hij het gepachte niet meer voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw gebruikt, althans de bedrijfsvoering is niet zoals een goed pachter betaamt. Andere tekortkomingen zijn:
a.medio 2017 heeft [gedaagde] zijn melkveehouderij zonder toestemming van [eisers] beëindigd.
b.in september 2016 heeft [gedaagde] zijn melkvee-fosfaatrechten verkocht voor € 540.000,00 exclusief btw zonder overleg met en toestemming van [eisers] . Uit de koopovereenkomst blijkt dat aan [gedaagde] op de peildatum (2 juli 2015) 6.000 kg fosfaatrechten zijn toegekend (productie 6 bij dagvaarding). Gelet op de uitspraak van het Pachthof van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan de fosfaatrechten aan de verpachter toebehoren en (bij het einde van de pacht) moeten worden afgerekend. [gedaagde] moet hieraan dan ook voldoen.
c.[gedaagde] heeft zijn melkquotum verkocht zonder toestemming en medeweten van [eisers] . Ondanks de verkoop heeft [gedaagde] daarna nog melk geproduceerd in het kader waarvan heffingskortingen aan hem zijn opgelegd. Tussentijdse verkoop van melkquotum vormt volgens vaste rechtspraak ernstige wanprestatie. [eisers] maakt aanspraak op 50% van de waarde van het melkquotum voor zover dat destijds is gaan samenhangen met het gepachte. Door verkoop van het melkquotum was [gedaagde] niet meer in staat om het met het gepachte samenhangende melkquotum over te dragen. Dit verzuim is definitief (artikel 6:80 lid 1 BW) en het is vaste rechtspraak dat verkoop van het met het gepachte samenhangende melkquotum een ernstige wanprestatie is die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt (zie o.a. Hof Arnhem 21 februari 2012, Agr. R. 2012/5691).
d.[gedaagde] is langdurig in verzuim geweest met betaling van de pachtpenningen. Het betalen van de pacht is een kernverplichting van de pachter (artikel 7:346 BW). Op een bepaald moment bedroeg de achterstand meer dan € 140.000,00 (zie o.a. producties 9 en 10 bij dagvaarding). Weliswaar heeft [gedaagde] in verband met deze achterstand het bedrag dat hij aan subsidie (€ 120.612,00) heeft ontvangen in het kader van het beëindigen van de melkveehouderij verpand aan [eisers] , maar dat doet aan de tekortkoming niet af.
e.[gedaagde] heeft de voormalige ligboxenstal verhuurd als commerciële caravanstalling en de oude schuur wordt gedeeltelijk verhuurd aan een timmerman ten behoeve van opslag en werkplaats. Een en ander is in strijd met artikel 8 en 11 van de pachtovereenkomst. Bovendien is dit alles nooit (vooraf) gemeld aan [eisers] en dat had wel gemoeten op basis van artikel 4 van de pachtovereenkomst.
f.Vanaf oktober/november 2020 heeft [gedaagde] kuilplaten verhuurd aan een derde voor opslag van sloot- en bermmaaisel, eveneens zonder toestemming van [eisers] . Dit is in strijd met artikel 4 van de pachtovereenkomst en de artikelen 7:355 BW (verbod op onderverpachting/verhuring) en 7:347 BW (plicht tot persoonlijk gebruik). Ondanks een gesprek op 29 januari 2021 en een sommatiebrief op 20 oktober 2021 heeft [gedaagde] deze verboden situatie niet beëindigd (zie ook productie 7 bij dagvaarding). Uiteindelijk is de verhuur van kuilplaten pas gestopt nadat de Omgevingsdienst bij brief van 19 augustus 2021 heeft aangekondigd handhavend te gaan optreden (prod. 8 bij dagvaarding).
3.2.2
Voor [eisers] is de maat vol en daarom dient op grond van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in combinatie met artikel 7:376 lid 1 BW de pachtovereenkomst te worden ontbonden. De genoemde tekortkomingen hebben mede tot gevolg dat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw. Na beëindiging van de melkveehouderij is [gedaagde] voor derden gaan werken, onder andere voor een loonbedrijf. Een groot deel van de week is hij niet aanwezig op de hoeve. Weliswaar stelt [gedaagde] te zijn overgegaan op een akkerbouwbedrijf maar daarover zijn onvoldoende gegevens en bovendien is ook daarvoor geen toestemming gevraagd (artikel 8 van de pachtovereenkomst en artikel 7:348 BW). Er lijkt sprake te zijn van verboden onderverpachting dan wel verboden ingebruikgeving aan derden. Verder is niet gebleken van investeringen. De bij de hoeve horende gronden zijn niet (meer) van voldoende omvang voor een renderend akkerbouwbedrijf.
Gelet op dit alles moet worden vermoed dat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw. De rentmeester heeft daarom verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken maar [gedaagde] is daarmee in gebreke gebleven.
3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en verzet zich tegen ontbinding van de pachtovereenkomst. Meer specifiek heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd.
3.3.1
Zijn vader [A] had in 1983 ook eigen grond (percelen cultuurgrond en weiland in [adres 2] , totaal 10.95.80 ha). Ook had hij een zakelijk recht van opstal waarmee op eigen kosten en risico een ligboxenstal met toebehoren is gebouwd op perceel [kadastrale aanduiding] nr. [nummer 2] ). Daarnaast bezat hij nog pachtgronden van derden. Ook bezat vader productierechten, namelijk 551.000.030 kg [NB: de pachtkamer leest: 551.030 kg] melkquotum met vetpercentage 4.09% in de periode 2003, waarvan een deel samenhangt met het gepachte. Dit alles is in het kader van de bedrijfsovername overgedragen aan [gedaagde] .
3.3.2
[eisers] was wel degelijk op de hoogte van het beëindigen van de melkveehouderij en dat als gevolg daarvan pachtachterstanden zijn ontstaan. Vanwege de pachtachterstand heeft [gedaagde] immers de stakingssubsidie bij akte verpand aan [eisers] (prod. 4 bij conclusie van antwoord). Sinds 2017 is geen sprake meer van een pachtachterstand.
3.3.3
Met betrekking tot de verkoop van de fosfaatrechten beroept [gedaagde] zich op de uitspraak van het Pachthof te Arnhem van 24 mei 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:4228). De ligboxenstal is gebouwd door pachter en mag niet worden meegerekend bij de berekening van de aanspraak van de verpachter. Ook wordt verwezen naar een uitspraak van de pachtkamer van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2467). Daaruit volgt dat rekening moet worden gehouden met een korting/afroming van 20% door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), zodat slechts 80% moet worden verdeeld over pachter en verpachter (ieder 40%). Verder geldt, dat op basis van de huidige rechtspraak minimaal 50% van de referentiehoeveelheid moet worden toegewezen aan de ligboxenstal.
Van de in totaal 72.24.48 ha die [gedaagde] op de peildatum in gebruik had, besloeg het gepachte slechts 18.03.30 ha. De prijsontwikkeling van fosfaatrechten is neerwaarts. Het eventueel door [gedaagde] uit te betalen bedrag aan het einde van de pacht is gering.
Als de pachtovereenkomst wordt ontbonden en fosfaatrechten zouden moeten worden afgerekend, moet ook rekening worden gehouden met de door [gedaagde] te betalen belasting en met het feit dat [eisers] eigenlijk geen fosfaatrechten op zijn naam kan hebben omdat hij geen mestnummer heeft.
Verder volgt uit de uitspraak van het Pachthof van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8518) dat tussentijdse verkoop van de fosfaatrechten, zonder toestemming van de verpachter, geen tekortkoming oplevert waardoor verpachter de pachtovereenkomst kan opzeggen. Fosfaatrechten zijn immers vrij verhandelbaar en kunnen indien nodig bij het einde van de pacht weer worden aangekocht door de pachter.
[gedaagde] heeft de fosfaatrechten al in 2016 verkocht, ruim voordat het Pachthof en de Hoge Raad in 2019 meer duidelijkheid gaven over wie de fosfaatrechten toekomen.
3.3.4
[gedaagde] heeft vóór de afschaffing in 2015 geen melkquotum verkocht dat samenhing met de gepachte grond. Per 1 april 2015 is het melkquotum afgeschaft. Daarna kon hij geen melkquotum meer verkopen omdat er simpelweg geen melkquotum meer was.
3.3.5
Het klopt dat de ligboxenstal tijdelijk is gebruikt als caravanstalling, maar deze stal valt buiten de pachtovereenkomst en is als gevolg van het opstalrecht eigendom van [gedaagde] . De caravanstalling is overigens al ontruimd. Ook is juist, dat een timmerman een klein gedeelte van de schuur heeft gebruikt, maar ook daar is inmiddels geen sprake meer van.
3.3.6
[gedaagde] heeft in 2005 de hoeve geheel op eigen kosten verbouwd. [eisers] heeft toen alleen de materiaalkosten voor het vervangen van het dak betaald. Partijen hebben daarover afspraken gemaakt (prod. 7 bij conclusie van antwoord). Als [gedaagde] door overmacht het bedrijf moet verlaten, is [eisers] verplicht € 60.000,00 te betalen met jaarlijkse afbouw.

4.De beoordeling

Ontbinding pachtovereenkomst
4.1
Op grond van artikel 7:376 lid 1 BW kan de pachtovereenkomst worden ontbonden indien de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Ingevolge het eerste lid onder
awordt de pachter in ieder geval geacht in de nakoming van zijn verplichtingen te zijn tekortgeschoten als hij het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt.
4.2
In artikel 7:312 BW is een (niet uitputtende) omschrijving gegeven van activiteiten die vallen onder het begrip "landbouw", zoals bedrijfsmatige akkerbouw, weidebouw en veehouderij. Uit de wetsgeschiedenis en rechtspraak volgt dat activiteiten zoals akkerbouw en veehouderij alleen dan als landbouw worden aangemerkt voor zover zij
bedrijfsmatigworden uitgeoefend.
4.3
Naar vaste rechtspraak van het Pachthof (o.a. ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361) veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de volgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
e vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.4
Tegen deze achtergrond is de pachtkamer van oordeel dat het gepachte niet (meer) wordt gebruikt voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw in de zin van artikel 7:312 BW, en dus ook dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De pachtovereenkomst wordt dan ook ontbonden. Dit wordt toegelicht als volgt.
4.5
Vaststaat dat [gedaagde] medio 2017 zijn melkveehouderij heeft beëindigd. Verder staat vast dat hij vanaf toen het gepachte onder meer is gaan gebruiken voor akkerbouw en ook dat hij werkzaam is buiten het akkerbouwbedrijf. De vraag is dus of het gepachte thans wordt gebruikt voor bedrijfsmatige akkerbouw.
4.6
Tijdens de zitting is -mede op basis van de zogenoemde "gecombineerde opgaven"- gebleken dat het beschikbare areaal voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf in de afgelopen zeven jaren is gekrompen van 78 ha naar 38 ha. Dit betreft niet alleen (in een relatief korte periode) een halvering van de beschikbare oppervlakte, maar dit is ook qua grootte onvoldoende om als volwaardig akkerbouwbedrijf voldoende rendement mee te kunnen behalen. Van relevante investeringen met het oog op de toekomst is niet gebleken. Uit de jaarstukken, waarin een drietal leasecontracten worden genoemd, lijkt te moeten worden afgeleid dat voorzover investeringen worden gedaan, deze vooral plaatsvinden in het loonwerkbedrijf en niet in het akkerbouwbedrijf. Daarnaast is een adequaat en kwalitatief teeltplan niet voorhanden: er wordt onvoldoende gerouleerd (het teeltplan bestaat met name uit maïs en aardappelen, en in 2024 volledig uit maïs). Maïs is geen rustgewas en als gevolg daarvan wordt de grond uitgeput. Dit laatste is in strijd met hetgeen een goed pachter betaamt. Bovendien heeft [gedaagde] ter zitting bevestigd, dat hij de afgelopen jaren werkzaam is als loonwerker en zijn hoofdfunctie buiten het agrarisch bedrijf heeft en dat ongeveer de helft van zijn inkomen wordt behaald uit werkzaamheden buiten het akkerbouwbedrijf. Hij is vooral werkzaam met een grond-/kiepkar bij een loonbedrijf en in verband daarmee is hij leasecontracten aangegaan.
4.7.
Uit de door [gedaagde] overgelegde jaarstukken kan het volgende worden afgeleid:
Jaar resultaat werk voor derden resultaat akkerbouw bedrijfsesultaat eigen vermogen
2019 73.000 40.000 -/- 13.608 negatief
2020 60.000 73.000 5.910 negatief
2021 56.000 81.000 61.494 negatief
2022 83.000 66.000 47.377 negatief
Op basis van deze cijfers en het beschikbare grondareaal (38 ha) kan niet worden gesproken van een levensvatbaar en voldoende renderend akkerbouwbedrijf. Dat [gedaagde] in de nabije toekomst plannen heeft om het akkerbouwbedrijf een impuls te geven, door bijvoorbeeld andere gronden aan te wenden en/of investeringen te doen, is niet gesteld of gebleken, laat staan met concrete gegevens onderbouwd. Sterker nog, de feitelijke situatie (het enkel nog verbouwen van maïs in 2024) lijkt op het tegendeel te wijzen.
4.8.
Omdat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw en alleen al om die reden de pachtovereenkomst wordt ontbonden, behoeven de andere door [eisers] gestelde (maar door [gedaagde] deels betwiste) tekortkomingen geen bespreking meer. [gedaagde] heeft nog aangevoerd, dat de pachtovereenkomst al meer dan vijftig jaar heeft geduurd (sinds augustus 1967) en dat hij met zijn gezin in de hoeve woont, maar dat staat aan een ontbinding van de pachtovereenkomst niet in de weg. Pacht is immers per definitie een contract voor beperkte duur en de wet voorziet in gevallen waarin de pachtovereenkomst rechtsgeldig kan worden beëindigd, óók als die overeenkomst al (zeer) lange tijd heeft geduurd.
De datum van ontbinding van de pachtovereenkomst zal bij eindvonnis worden vastgesteld.
Fosfaatrechten
4.9.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] , in het kader van de beëindiging van het melkveebedrijf, bij schriftelijke overeenkomst van 13 september 2016 (prod. 6 bij dagvaarding) 6000 kg. melkvee-fosfaatrechten heeft verkocht aan VOF [C] voor een koopsom van € 540.000,00 exclusief btw (€ 653.400,00 inclusief btw).
4.10.1.
In zijn uitspraak van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) heeft het Pachthof beslist, dat de pachter onder de volgende voorwaarden verplicht is tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter:
a.tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die sinds het aangaan 12 jaar of langer duurt;
b.het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld;
c.de fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte;
d.de verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.
4.10.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 15 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1756) bevestigd dat, indien aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, als algemene regel kan worden aangenomen dat de pachter verplicht is de aan het verpachte toe te rekenen fosfaatrechten over te dragen aan de verpachter, tegen betaling van 50% van de marktwaarde daarvan aan de pachter. Bijzondere omstandigheden die reden geven tot afwijking van dit uitgangspunt zijn niet gesteld en ook niet gebleken.
4.11.
De pachtkamer stelt vast dat aan de in randnummer 4.10.1. sub
aen
bgenoemde voorwaarden is voldaan, met dien verstande dat de ligboxenstal niet door [eisers] ter beschikking is gesteld, maar door [gedaagde] zelf is gebouwd met gebruikmaking van het opstalrecht. Die laatste omstandigheid heeft gevolgen voor de toerekening van fosfaatrechten aan gebouwen. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraken van het Pachthof van 24 mei 2022, 27 december 2022 en 6 juni 2023 (respectievelijk ECLI:NL:GHARL:2022:4228, ECLI:NL:GHARL:2022:11161 en ECLI:NL:GHARL:2023:4743) heeft het Pachthof een en ander uitgewerkt in een rekenmethode, waarbij als uitgangspunt geldt, dat bij hoevepacht de fosfaatrechten die zijn toe te rekenen aan een
nietverpachte melkveestal -zoals ook in dit geval- voor de pachter blijven. Bij de berekening moet volgens het hof rekening worden gehouden met het aantal grootvee-eenheden (GVE) in 2015 zoals dat voor de verschillende diercategorieën is opgegeven in de gecombineerde opgave van 2016.
4.12.
Door [gedaagde] is onweersproken gesteld (pleitnota punt 4), dat hij op de peildatum (2 juli 2015) in totaal 72.24.48 ha ten dienste van zijn melkveebedrijf in gebruik had, waarvan 18.03.30 ha (24,96%) was gepacht van [eisers] . De fosfaatrechten hangen dus slechts voor een beperkt deel samen met het gepachte.
4.13.
Het oordeel over de stelling van [gedaagde] , dat rekening zou moeten worden gehouden met een korting van 20% die RVO hanteert bij de overdracht van fosfaatrechten (zoals bedoeld in artikel 32a Meststoffenwet) wordt aangehouden. Enerzijds heeft [gedaagde] niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat deze korting bij de overdracht van zijn fosfaatrechten aan VOF [C] is toegepast, maar anderzijds valt niet uit te sluiten dat een dergelijke korting zal worden toegepast indien [gedaagde] wordt veroordeeld tot overdracht van fosfaatrechten aan [eisers] (zie ook hierna randnummer 4.14.). Partijen wordt verzocht zich hierover uit te laten in een nadere conclusie na tussenvonnis.
De stelling van [gedaagde] , dat rekening zou moeten worden gehouden met door hem over de verkoopopbrengst betaalde belasting, wordt verworpen omdat die stelling verder niet is toegelicht of onderbouwd en een verplichting tot belastingbetaling in de regel sterk pleegt samen te hangen met iemands persoonlijke financiële situatie.
4.14.
In onderdeel II van zijn vordering vordert [eisers] primair
leveringvan de met het gepachte samenhangende fosfaatrechten en subsidiair betaling van
schadevergoeding. [gedaagde] heeft hierover, met verwijzing naar de uitspraak van het Pachthof van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8518), terecht opgemerkt dat fosfaatrechten vrij verhandelbaar zijn en de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst kan voorzien in overdracht daarvan aan de verpachter door ze indien nodig weer aan te kopen.
Hoewel [gedaagde] geen concreet verweer heeft gevoerd tegen de primaire vordering tot
leveringvan fosfaatrechten, vraagt de pachtkamer zich af of [eisers] niet de voorkeur heeft voor (de subsidiaire vordering tot) een financiële afrekening boven directe levering van rechten. [gedaagde] heeft immers vraagtekens geplaatst bij het nut van het hebben van fosfaatrechten voor [eisers] . [eisers] wordt daarom in de gelegenheid gesteld zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over de vraag of hij zijn primaire vordering tot
leveringvan rechten wil handhaven.
4.15.
Voordat de pachtkamer definitief zal beslissen zullen partijen eerst in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk bij conclusie en aan de hand van objectieve bewijsstukken uit te laten over de precieze omvang van de met het gepachte samenhangende fosfaatrechten, een en ander met inachtneming van de in randnummer 4.11 genoemde rekenmethode van het hof. Partijen krijgen vervolgens gelegenheid om zich over elkaars conclusies uit te laten. Zonodig kan door de pachtkamer -indien partijen dat wensen- een onafhankelijk deskundige worden benoemd. In dat geval dienen partijen een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. De zaak zal voor dit doel naar de rolzitting van onderstaande datum worden verwezen.
Melkquotum
4.16.
Tussen partijen staat vast, dat [gedaagde] in het kader van de bedrijfsoverdracht op 31 december 2002 (prod. 14 bij dagvaarding) een referentiehoeveelheid van 551.000.030 kg melkquotum met vetpercentage 4.09% heeft verkregen van zijn vader [A] . Ook staat vast, dat het melkquotum per 1 april 2015 is afgeschaft.
4.17.
Tot op heden is onduidelijk gebleven of, en zo ja wanneer, welke hoeveelheid en tegen welke prijs, [gedaagde] melkquotum heeft verkocht. Bij antwoord heeft hij aangevoerd, dat hij geen melkquotum heeft verkocht dat samenhing met de van [eisers] gepachte gronden. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard, dat hij wel melkquotum heeft verkocht, maar dat hing volgens hem samen met gronden die hij in Noord-Nederland (via een makelaar) heeft gekocht, vervolgens verhuurd en na enige tijd weer verkocht. Hij heeft toen een hoeveelheid melkquotum verkocht in de veronderstelling dat het "eigen" quotum was in die zin dat het niet samenhing met het gepachte. Hij weet niet meer om hoeveel quotum het ging en wat de opbrengst is geweest. Wel weet hij zeker dat hij tot 31 mei 2016 170 koeien heeft gemolken en dat op die datum alle koeien zijn weggegaan in het kader van de beëindiging van het melkveebedrijf. Een en ander is door [eisers] niet betwist.
4.18.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat een bepaalde hoeveelheid melkquotum gekoppeld is aan een specifiek perceel lanbouwgrond, is dat standpunt onjuist. Een verkoop van melkquotum 'in Noord-Nederland' kan daarom -anders dan [gedaagde] kennelijk meent- wel degelijk van belang zijn voor de beoordeling in deze zaak.
Hoewel het op de weg van [gedaagde] had gelegen om al in een eerder stadium van de procedure concrete gegevens over de(ze) verkoop van melkquotum in het geding te brengen, zal de pachtkamer hem daartoe nog een laatste gelegenheid bieden. Ter zitting is door beide partijen verklaard dat, hoewel de Centrale Organisatie Superheffing inmiddels kennelijk is opgeheven, er via RVO nog wel gegevens kunnen worden verkregen met betrekking tot transacties inzake het melkquotum. [gedaagde] zal deze gegevens, onderbouwd met objectieve bewijsstukken, alsnog in het geding moeten brengen. De zaak zal daartoe naar de zitting van onderstaande roldatum worden verwezen. Vervolgens zal [eisers] gelegenheid worden geboden daarop schriftelijk te reageren.
4.19.
Voor zover [gedaagde] meent, dat hij sowieso niet meer tot afrekening van enig melkquotum gehouden is omdat het quotum in 2015 is afgeschaft, is ook dat standpunt onjuist, althans voor zover het gaat om een verkoop van (een deel van) het melkquotum vóór de afschaffing. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van het Pachthof van 24 januari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:484, TvAR 2018/5910). Het hof heeft daarin -kort gezegd- geoordeeld dat het zonder toestemming van de verpachter buiten zijn beschikkingsmacht brengen van het melkquotum meebrengt dat de verpachter aanspraak kan maken op de volgens vaste rechtspraak aan hem toekomende vergoeding, ook nadat het melkquotum is afgeschaft. Anders gezegd: indien [gedaagde] zonder medeweten en toestemming van [eisers] een financieel voordeel heeft verkregen door verkoop van (een deel van) het melkquotum vóór de afschaffing van het quotum in 2015, vloeit uit artikel 6:104 BW en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voort dat ook [eisers] aanspraak heeft op een deel van dat financiële voordeel. Het voordeel is door [gedaagde] immers mede verkregen kunnen worden doordat hij gebruik heeft kunnen maken van door [eisers] ter beschikking gestelde landbouwgronden. Dat het melkquotum thans geen waarde meer heeft doet hieraan niet af. Wel dient bij de afrekening uiteraard rekening te worden gehouden met de vraag in hoeverre het voordeel samenhangt met het gepachte, dat wil zeggen met de verhouding tussen enerzijds de omvang van de gepachte gronden en anderzijds de omvang van het totale bedrijfsareaal.
4.20.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.21.
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat het partijen vrij staat om (alsnog) in overleg te treden over (een deel van) de afwikkeling van hun geschil zonder tussenkomst van de pachtkamer.

5.De beslissing

De pachtkamer:
5.1
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 30 januari 2025 te 09.00 uur, teneinde:
a.beide partijen in de gelegenheid te stellen een conclusie te nemen als in randnummers 4.13. en 4.15 bedoeld;
b.[eisers] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over hetgeen is gesteld in randnummer 4.14;
c.[gedaagde] in de gelegenheid te stellen met betrekking tot de omvang, koop/verkoop-transacties en opbrengst van het melkqutum objectieve gegevens, vergezeld van een deugdelijke toelichting, in het geding te brengen als in randnummer 4.18 bedoeld;
5.2
bepaalt dat partijen vervolgens bij antwoord-conclusie kunnen reageren op elkaars conclusies
;
5.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter tevens voorzitter,
ing. Th.G.M. Pruijn en ing. M.A.W. Hanegraaf als deskundige leden, en is in het openbaar uitgesproken op donderdag 12 december 2024.