ECLI:NL:RBOVE:2021:2467

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
8321966 \ CV EXPL 20-600
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van fosfaatrechten, fosfaatreferentie en melkquotum na pachtontbinding

In deze zaak vorderde eiser, een besloten vennootschap en een natuurlijke persoon, vergoeding van fosfaatrechten, fosfaatreferentie 2017 en melkquotum van gedaagde na de ontbinding van een pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst betrof de pacht van verschillende percelen grond, waarbij eiser stelde dat gedaagde tekortgeschoten was in zijn verplichtingen. De pachtkamer van de Rechtbank Overijssel oordeelde dat de vordering tot vergoeding van fosfaatrechten toewijsbaar was, omdat voldaan was aan de voorwaarden voor overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter. De pachtkamer oordeelde dat de fosfaatrechten, die aan gedaagde waren toegekend, in belangrijke mate waren gebaseerd op de door eiser ter beschikking gestelde gronden. De vordering tot vergoeding van de fosfaatreferentie 2017 werd afgewezen, omdat deze als doublure werd beschouwd ten opzichte van de vergoeding voor de fosfaatrechten. Wat betreft het melkquotum oordeelde de pachtkamer dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat gedaagde het melkquotum zonder toestemming had vervreemd. De vordering tot vergoeding van het melkquotum werd dan ook afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
PACHTKAMER
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8321966 \ CV EXPL 20-600
Vonnis van 1 juni 2021
in de zaak van

1.de besloten vennootschap [eiser 1] ,gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

2.[eiser 2] ,

wonende te [woonplaats] , eisende partijen, hierna te noemen [eiser 1] en [eiser 2] en gezamenlijk (in enkelvoud) [eiser 1] ,
gemachtigde: mr. H.M. van Eerten,
tegen
[gedaagde],
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B. Nijman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek, tevens houdende akte wijziging van eis en tevens houdende verzoek ex art 22 Rv
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [gedaagde] hebben op 27 januari 2000 een pachtovereenkomst gesloten betreffende de pacht van 7.78.10 ha los land in Dalfsen, kadastraal bekend als perceel [gemeente] , [kadasternummer 1] .
2.2.
Wijlen [A] en [gedaagde] hebben op 27 januari 2000 een pachtovereenkomst gesloten betreffende de pacht van twee percelen los land te [plaats 3] , te weten een perceel ter grootte van 7.00.00 ha van het kadastrale perceel [gemeente] , [kadasternummer 2] en een perceel ter grootte van 3.20.00 ha van het kadastrale perceel [gemeente] , [kadasternummer 3] .
2.3.
Vóór het sluiten van de hiervoor genoemde pachtovereenkomsten, volgens [eiser 1] en onweersproken door [gedaagde] sinds 1991, pachtte [gedaagde] de vorengenoemde gronden van wijlen [A] .
2.4.
In 2000 is het onder 2.1 genoemde perceel met het oog op rangschikking onder de Natuurschoonwet in eigendom overgedragen aan [eiser 1]
2.5.
[eiser 2] is als enig erfgenaam van haar nalatenschap de rechtsopvolger van wijlen [A] .
2.6.
Wijlen [A] was enig aandeelhouder van [eiser 1] en is in die hoedanigheid opgevolgd door [eiser 2] .
2.7.
De activiteiten van [eiser 1] , opgericht op 23 december 1997, zijn blijkens het handelsregister de exploitatie van bossen, in stand houden en exploiteren van landgoed [eiser 1] .
2.8.
De genoemde pachtrechten zijn door [gedaagde] ingebracht in een per 2 januari 2014 met zijn echtgenote opgerichte maatschap. Deze maatschap is op 24 maart 2017 onder de benaming “Voorovereenkomst samenwerking” een samenwerkingsovereenkomst (hierna te noemen: voorovereenkomst) overeengekomen met maatschap [X] , die een melkveehouderij exploiteert te [plaats 1] . Uit hoofde van de voorovereenkomst treden de maten [gedaagde] per 1 januari 2017 toe tot de maatschap [X] .
2.9.
In de voorovereenkomst is het volgende bepaald:
Artikel 2.
“1. Door de maten [gedaagde] wordt ingebracht het aan ieder aan hen toekomende aandeel in (het) de volgende bedrijfsmiddelen, bestaande uit:
a. de economische eigendom van de referentiegegevens op 2 juli 2015 voor de toekenning van fosfaatrechten (…), groot zijnde 2.304 kilogrammen fosfaat, alsmede de referentiegegevens voor het fosfaatreductieplan, groot zijnde 56,6 grootvee-eenheden (GVE), overigens bij partijen voldoende bekend, zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd. (…);
b. het gebruik en genot van alle roerende zaken, machines, werktuigen, veestapel, veldinventaris, vorderingen en liquide middelen met inbegrip van de op voornoemde zaken rustende schulden en verplichtingen;
c. het gebruik en genot van de betalingsrechten, overigens bij partijen voldoende bekend zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd;
d. het gebruik en genot van de cultuurgronden, overigens bij partijen voldoende bekend zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd;
e. het gebruik en genot van de bedrijfsgebouwen, opstallen, ondergrond en erf, gelegen aan en nabij de [adres] te [plaats 2] .”
Artikel 3.
1. (…)
2. Partijen zijn de volgende vergoedingen overeengekomen:
a. de vergoeding van de door de maten [gedaagde] ingebrachte genot van de gronden wordt vastgesteld op € 1.000,00 per hectare per jaar exclusief de betalingsrechten) (…);
b. de vergoeding voor het gebruik van de betalingsrechten van de maten [gedaagde] door de maten [X] wordt bepaald op de daadwerkelijke uitbetaling van de betalingsrechten in het betreffende jaar. Ingeval de uitbetaling is ontvangen door de maten [X] , verplicht hij zich hierbij deze binnen 14 dagen na ontvangst over te maken naar de maten [gedaagde] (…);
c. inzake de overdracht van de fosfaatreferentie voor het jaar 2017 ontvangen de maten [gedaagde] een vergoeding van € 30.624 in 2017. (…);
d. inzake de fosfaatrechten (vanaf 2018) ontvangen de maten [gedaagde] een jaarlijkse vergoeding ter grootte van 1/15e deel van de waarde als bepaald in artikel 4 lid 2 over het deel van de fosfaatrechten, welke mogelijk van eigendom zijn van verpachter.(…);
e. de maten [gedaagde] ontvangen een vergoeding voor de arbeid van de maat sub 1 ( [gedaagde] , pk) van € 25,00 per gewerkt uur in een kalenderjaar. Partijen zijn overeengekomen dat maximaal 1.000 uur per kalenderjaar zal worden vergoed.
(…)
2.10.
Bij vonnis van 17 september 2019 met zaaknummer 7387404 \ CP EXPL 18-4 heeft de pachtkamer van deze rechtbank de hiervoor onder 2.1 en 2.2 genoemde pachtovereenkomsten ontbonden omdat niet meer kan worden gesproken van het exploiteren van een agrarische onderneming ter bedrijfsmatige beoefening van de landbouw, waarmee [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomsten is tekortgeschoten.

3.Het geschil

3.1.
De vordering
[eiser 1] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 196.901,80, opgebouwd uit:
  • een bedrag van € 108.182,80 wegens vergoeding fosfaatrechten,
  • een bedrag van € 15.312,00 wegens waardevergoeding overdracht fosfaatreferentie 2017 en
  • een bedrag van € 73.407,00 wegens waardevergoeding melkquotum,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019.
3.2.
In verband met de (deel)vordering inzake waardevergoeding voor het melkquotum heeft [eiser 1] op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overlegging gevorderd van de jaarrekeningen en aangiften inkomstenbelasting van de maatschap [gedaagde] c.q. de heer en mevrouw [gedaagde] over de jaren 2014, 2015 en 2016 alsmede inzicht in de Gecombineerde Opgaven met betrekking tot die jaren.
3.3.
Het verweer
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de (te onderscheiden) vorderingen.

4.De beoordeling

4.1.
fosfaatrechten
4.1.1.
De pachtkamer neemt tot uitgangspunt het arrest van het Pachthof d.d. 26 maart 2019 ECLI:NL:GHARL:2019:2544. Volgens deze jurisprudentie komen fosfaatrechten in beginsel alleen aan de pachter toe. De rechten zijn niet gebonden aan en hangen ook niet samen met grond of gebouwen. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, heeft de verpachter een aanspraak op fosfaatrechten. Daarbij moeten zowel de grond als de gebouwen in ogenschouw genomen worden. De rechtvaardiging hiervoor bestaat uit drie samenhangende redenen: (1) de verpachter heeft langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking gesteld waarop de pachter zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren; (2) die bedrijfsmiddelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend; en (3) de grond en/of gebouwen zijn na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert. Deze drie redenen zijn verwant aan de uitgangspunten van de rechtspraak over de productierechten.
4.1.2.
Op basis van deze jurisprudentie gelden thans, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, de volgende voorwaarden voor de verplichting van een pachter tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter:
a. a) tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;
b) het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld;
c) de fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en voor 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stond en naar verhouding toegerekend aan het gepachte;
d) de verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.
4.1.3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de voorwaarden die het hof voor overdracht heeft geformuleerd, in het bijzonder de voorwaarde dat het pacht betreft van minimaal 15 ha grond. Volgens [eiser 1] is die voorwaarde vervuld maar [gedaagde] betwist dit. Volgens [gedaagde] heeft [eiser 1] geen aanspraak op de hem toegekende fosfaatrechten omdat noch in de pachtverhouding tussen hem en [eiser 1] noch in die tussen hem en [eiser 2] sprake is van een pachtovereenkomst van los land van minimaal 15 ha. Er is sprake van twee afzonderlijke pachtovereenkomsten uit 2000 met verschillende (rechts)personen als verpachter die niet met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Geen van deze overeenkomsten betreft pacht van minimaal 15 ha. De overeenkomsten zijn als nieuwe overeenkomsten en niet als wijziging van de bestaande overeenkomsten afzonderlijk getoetst en goedgekeurd door de Grondkamer.
Subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat zijn bedrijf, waarop de fosfaatrechten (groot 2.304 kilogram) rustten, naast de pachtgronden ook eigendomsgronden van 12.60 ha en van derden gepachte grond van 2,6 ha omvatte, met welke omstandigheid rekening moet worden gehouden bij de afrekening.
4.1.4.
[eiser 1] heeft het standpunt ingenomen dat wat betreft de pacht door [gedaagde] moet worden uitgegaan van de totale oppervlakte zoals [gedaagde] die sinds 1991 regulier heeft gepacht, afgerond 18 hectare. Die oppervlakte is ook bij de pachtovereenkomsten van 2000 zowel rechtstreeks door wijlen [A] in persoon als middels een aan haar gelieerde vennootschap onverminderd aan de pachter als bedrijfsmiddel beschikbaar gesteld. Enkel om fiscale redenen is de totale gepachte oppervlakte in 2000 gesplitst om een deel van de gronden onder de NSW [1] te rangschikken en zijn naar evenredigheid van de gedeelde grondoppervlakken pachtprijs en melkquotum aangepast in de onderscheiden overeenkomsten. Die splitsing heeft geen wijziging gebracht in de samenhang van de door de pachter gebruikte gronden noch een wijziging van het agrarisch gebruik van de gronden ingehouden. Daaraan doet de afzonderlijke toetsing van de pachtovereenkomsten van 2000 niet af, volgens [eiser 1] . Alle gronden (met melkquota) hebben bijgedragen aan de melkproductiecapaciteit van de melkveehouderij, op basis waarvan later fosfaatrechten zijn toegekend. Bij gebreke van overlegging van de Gecombineerd Opgave van 2015 van [gedaagde] moet volgens [eiser 1] bij de toe te rekenen helft van de fosfaatrechten (alleen) worden uitgegaan van de gepachte gronden waarover het in deze procedure gaat en niet op de grond die [gedaagde] anderszins in gebruik had.
4.1.5.
De pachtkamer overweegt als volgt.
Het hof heeft de voorwaarde dat het bij de pacht moet gaan om een pachtareaal van 15 ha
gesteld vanuit de overweging dat deze oppervlakte moet worden beschouwd als een wezenlijk areaal, dat van overwegend belang is om het bedrijf te kunnen exploiteren. In dit geval was er sprake van een dergelijk areaal voor de bedrijfsvoering van [gedaagde] , zij het opgebouwd uit een drietal gedeelten. Deze gedeelten zijn evenwel langdurig samen en in samenhang aangewend voor eenzelfde agrarisch gebruik ten dienste van het bedrijf van [gedaagde] . Deze gronden moeten vanwege hun gezamenlijke oppervlakte als van wezenlijk belang voor dat bedrijf worden aangemerkt en moeten geacht worden als integraal geheel in belangrijke mate te hebben bijgedragen aan de exploitatie daarvan.
Naast de functionele samenhang van de te onderscheiden pachtpercelen geldt voorts dat de pachthistorie met betrekking tot de percelen maakt dat deze als een samenhangend geheel moeten worden beschouwd. De percelen zijn “van oudsher” gepacht van - algemeen gezegd - de gravin en daarna de graaf ofwel van het landgoed [eiser 1] , daargelaten de juridische entiteit daarvan.
Het gaat dan om de vraag of de hernieuwde vastlegging van de pacht door middel van twee pachtovereenkomsten in 2000 voor het voorheen als één pachtareaal gepachte, maar daarna per overeenkomst minder dan 15 ha pacht betreffende, voor de beoordeling van het voldoen aan de oppervlaktevoorwaarde van het hof eraan in de weg moet staan dat van een pachtareaal van 18 ha wordt uitgegaan.
[gedaagde] bepleit een bevestigend antwoord op deze vraag in verband met het gegeven dat de twee pachtovereenkomsten in juridische zin niet door één en dezelfde partij met [gedaagde] zijn gesloten, maar door een natuurlijk persoon ( [A] c.q. [eiser 2] ) en een rechtspersoon ( [eiser 1] ). Naar zijn mening kunnen zij in de onderhavige context niet samen als (“de”) verpachter van 18 ha los land optreden i.c. fosfaatrechten opeisen.
De pachtkamer volgt [gedaagde] hierin niet. Enig aandeelhouder van [eiser 1] is [eiser 2] . [eiser 1] heeft toegelicht waarom eertijds het pachtareaal is opgesplitst naar de twee entiteiten, namelijk in verband met een NSW-rangschikking van een gedeelte van het pachtareaal. Niet is beoogd om daarmee een wezenlijke wijziging van de pachtverhouding te realiseren. De pachtkamer verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het pachtareaal van 18 ha direct dan wel indirect eigendom is van [eiser 2] , die in die hoedanigheid onverminderd zeggenschap over het verpachte heeft.
Een strikt juridische benadering, zoals [gedaagde] die bepleit, met het daaraan te verbinden rechtsgevolg, doet naar het oordeel van de pachtkamer geen recht aan de bijzondere omstandigheden van het geval. Van de 18 ha verpachte grond moet immers gezegd worden dat die door het Landgoed [eiser 1] , in welke juridische entiteit dan ook, langdurig als bedrijfsmiddelen aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld en dat [gedaagde] daarop zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren, terwijl die bedrijfsmiddelen voorts in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan [gedaagde] zijn toegekend en dat de 18 ha grond na de ontbinding van de pachtovereenkomsten potentieel minder goed te exploiteren zijn voor de verpachter zonder de fosfaatrechten die aan het bedrijf van [gedaagde] waren toegekend.
Waar ook overigens is voldaan aan de door het Pachthof geformuleerde voorwaarden voor toerekening en overdracht is de pachtkamer van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid ook in dit geval meebrengen dat de pachter de fosfaatrechten aan de verpachter overdraagt, tegen 50% van de marktwaarde. De vordering van [eiser 1] zal daarom worden toegewezen..
4.1.6.
De toerekening van de fosfaatrechten aan de grond dient te geschieden op basis van alle percelen en alle gebouwen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de fosfaatrechten en naar verhouding te worden toegerekend aan het gepachte.
Uit de bij conclusie van dupliek overgelegde Gecombineerde Opgave 2015 Regelingen grondgebonden (GO) volgt dat de totale oppervlakte van de opgegeven oppervlakten van de percelen van [gedaagde] 30,19 ha bedraagt. De perceelsgegevens als opgenomen onder de volgnummers 1, 3 en 4 van de GO met respectievelijk een oppervlakte van 7,23 ha, 6,43 ha en 3,00 ha, betreffen de door [eiser 1] verpachte gronden waarover het geschil gaat. De pachtkamer heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gepachte percelen volgens de pachtovereenkomsten oppervlakten van respectievelijk 7,78 ha, 7,00 ha en 3.20 ha hebben en in totaal 17,98 ha.
Afgaande op de GO bedraagt de oppervlakte van de pachtgronden 16,66 ha.
Het aantal fosfaatrechten van 2304 kg, gedeeld door de oppervlakte van het totale grondareaal van [gedaagde] van 30,19 ha, levert als uitkomst op 76,32 kg/ha. Voor de gepachte oppervlakte van 16,66 ha betekent dit dus dat hiermee fosfaatrechten van 1.271,49 kg (16,66 ha x 76,32 kg) zijn gemoeid.
4.1.7.
[eiser 1] heeft haar vordering gedaan volgens de volgende berekening:
½ x ½ x 2.304 kg x € 187,50 = € 108.182,80
Gelet op het voorgaande zal de pachtkamer voor het aantal van 2.304 kg lezen 1.271,49 kg.
4.1.8.
Partijen verschillen van mening of de fosfaatrechten door [gedaagde] aan een derde (maatschap [X] ) zijn overgedragen, zoals [eiser 1] stelt, of slechts ter beschikking gesteld, zoals [gedaagde] stelt. In het eerste geval zou [gedaagde] niet meer in staat zijn om bij het einde van de pachtovereenkomsten zijn (door [gedaagde] bestreden) verplichting op grond van de pachtovereenkomsten na te komen door de fosfaatrechten aan [eiser 1] over te dragen tegen 50% van de waarde. In het laatste geval zou [gedaagde] daartoe nog wel in staat zijn. Maar in de conclusie van dupliek heeft [gedaagde] zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat, indien de pachtkamer van oordeel zou zijn dat [eiser 1] terecht aanspraak maakt op de fosfaatrechten, zij recht heeft op de waarde die aan haar zou zijn toegekomen indien [gedaagde] de fosfaatrechten aan haar zou hebben overgedragen en dat in dat geval rekening gehouden moet worden met een korting van 20% door de RVO, welke korting dan volgens [gedaagde] voor rekening van [eiser 1] zou moeten komen. De pachtkamer gaat er (hoewel daar op grond van artikel 4 van de “Voorovereenkomst Samenwerking tussen [gedaagde] en [X] anders over zou kunnen worden gedacht) op grond van deze standpunten van partijen vanuit, dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] de fosfaatrechten niet aan [eiser 1] zal (kunnen) overdragen tegen 50% van de waarde, maar dat [gedaagde] ter compensatie daarvan de financiële waarde ervan aan [eiser 1] zal vergoeden. De pachtkamer zal zich hierna dan ook verder uitlaten over het door [gedaagde] aan [eiser 1] te vergoeden bedrag.
4.1.9.
Onderdeel van het geschil tussen partijen is dan of en in hoeverre bij de vaststelling van de door [gedaagde] aan [eiser 1] te betalen vergoeding rekening gehouden moet worden met de korting van 20% die de RVO bij de overdracht van fosfaatrechten pleegt toe te passen ingevolge artikel 32a van de Meststoffenwet.
4.1.10.
[eiser 1] stelt zich – bij nader inzien in de conclusie van repliek – op het standpunt dat een afroming van de fosfaatrechten (van 20%) bij het vaststellen van de door [gedaagde] te betalen vergoeding buiten beschouwing gelaten moet worden, aangezien [gedaagde] de fosfaatrechten in strijd met de verplichtingen uit de pachtovereenkomsten reeds hangende de pachtovereenkomst aan een derde heeft overgedragen, waardoor er tussen [eiser 1] en [gedaagde] dus feitelijk geen 20% korting wordt toegepast. [eiser 1] verhoogt om die reden in haar berekeningen de prijs van € 150,00 per netto kilo fosfaat met 8/10 tot € 187,50 per bruto kilo fosfaat.
4.1.11.
[gedaagde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat wel met een korting van 20 % voor rekening van [eiser 1] moet worden gerekend, omdat [eiser 1] recht heeft op de waarde die haar zou zijn toegekomen ingeval overdracht aan haar zou hebben plaatsgehad bij het einde van pacht.
4.1.12.
De pachtkamer overweegt, dat het recht van [eiser 1] op een geldbedrag ter waarde van de fosfaatrechten, waar zij normaliter bij het einde van de pacht aanspraak op had kunnen maken, aangemerkt moet worden als een vervangende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:74 BW, wegens het tekortschieten van [gedaagde] in de verplichting om de fosfaatrechten bij het einde van de pacht aan de verpachter over te dragen. Die vervangende schadevergoeding dient ertoe [eiser 1] in de situatie te brengen waarin zij zou zijn komen te verkeren als [gedaagde] niet in de nakoming van de verplichting zou zijn tekortgeschoten. In werkelijkheid zou [eiser 1] , als gevolg van de 20% afroming door de RVO, 80% van de fosfaatrechten van [gedaagde] in handen gekregen hebben. Volgens de jurisprudentie van het Pachthof, dient de verpachter aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen. In die jurisprudentie van het Pachthof staat niet klip en klaar te lezen of dat 50% is van de fosfaatrechten die de verpachter na afroming in handen krijgt, of 50% van de fosfaatrechten die de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst in handen heeft en dient over te dragen. Maar uitgaande van een verdeling bij helfte en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, gaat de pachtkamer uit van het eerste: 50% van de fosfaatrechten die de verpachter na afroming in handen krijgt. Wellicht verkeert [eiser 1] in de veronderstelling dat [gedaagde] dan wordt bevoordeeld, omdat die korting in dit geval in werkelijkheid niet plaatsvindt, maar [eiser 1] ziet daarbij over het hoofd dat [gedaagde] bij overdracht van de fosfaatrechten aan een derde (maatschap [X] ) ook met die 20% afroming te maken krijgt. Het is dus niet zo dat [gedaagde] , doordat de overgang van fosfaatrechten tussen [gedaagde] en [eiser 1] in werkelijkheid niet plaatsvindt, [gedaagde] (het voordeel van) die 20% van de fosfaatrechten zelf in handen kan houden.
4.1.13.
De pachtkamer zal de vordering dan ook met inachtneming van de korting toewijzen tot het als volgt berekende bedrag:
½ x ½ x 0,8 x 1.271,49 kg x € 150,00 = € 38.144,70.
4.2.
fosfaatreferentie 2017
4.2.1.
[eiser 1] vordert van [gedaagde] de vermogenswaarde van voor de helft aan de door de verpachter beschikbaar gestelde productiemiddelen (grond) toe te rekenen fosfaatreferentie 2017 voor het Fosfaatreductieplan, in dit geval omvattende 56,6 Groot Vee Eenheden (GVE). Deze fosfaatreferentie is door [gedaagde] ingebracht in de maatschap [X] tegen een vergoeding van € 30.624,00, van welk bedrag [eiser 1] dus de helft vordert.
Volgens [eiser 1] wordt voldaan aan de eis van algehele bedrijfsoverdracht, in welk geval overname van het referentieaantal volgens RVO wel mogelijk is. [gedaagde] heeft in het kader van de samenwerking met de maatschap niet een resultaatgebonden vergoeding maar een vaste vergoeding voor de overdracht gehad. [eiser 1] erkent dat geen jurisprudentie bekend is waaruit voor de verpachter in dit verband een recht op een aandeel volgt. Gelet op de aanspraak op de fosfaatrechten valt niet in te zien dat de verpachter niet mag meedelen in de vermogenswaarde in de fosfaatreferentie 2017. Bovendien geldt de vermogensopbrengst van de referentie in verband met de overdracht aan de maatschap [X] zonder toestemming van de verpachter als wederrechtelijk verkregen winst in de zin van artikel 6:104 BW, waarop verpachters dus eigenlijk volledig recht hebben, aldus [eiser 1]
4.2.2.
[gedaagde] verweert zich tegen deze stelling door aan te voeren dat het overdragen van fosfaatreferentie 2017 niet kon en kan omdat het geen productierecht is en dat hij dat dus ook niet heeft gedaan. Hij heeft de referentiehoeveelheden ingebracht in de maatschap met [X] en voor zijn eigen vee benut in samenhang met die van de maatschap [X] , waarvoor een vergoeding is afgesproken die niet als marktwaarde kan gelden. Het afdragen van waarde van de fosfaatreferentie aan de verpachter is geen verplichting uit de pachtovereenkomst. Evenals de fosfaatrechten behoort de fosfaatreferentie in principe aan de pachter. Bovendien is deze referentie bepaald naar het vee in eigendom van [gedaagde] en hield het geen verband met de (gepachte) grond. De regeling waarop de referentie is gebaseerd was bij de beëindiging van de pacht bovendien al beëindigd en daarvoor in de plaats zijn de fosfaatrechten gekomen. [eiser 1] heeft volgens [gedaagde] geen grondslag voor de vordering aangegeven, zodat die moet worden afgewezen.
4.2.3.
De pachtkamer overweegt als volgt.
Op 1 januari 2018 is de Meststoffenwet gewijzigd en is met de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 het zogeheten fosfaatrechtstelsel ingevoerd. Dit stelsel houdt, kort gezegd, in dat melkveehouders per 1 januari 2018 fosfaatrechten krijgen toebedeeld, berekend in kilogram fosfaat, op basis van het aantal stuks melkvee dat zij op 2 juli 2015 hielden en dat op hun naam stond geregistreerd in het I&R-rund van de RVO. Een melkveehouder mag met zijn melkvee niet meer mest (uitgedrukt in kilogram fosfaat) produceren dan het aantal fosfaatrechten dat hij heeft.
4.2.4.
De pachtkamer ziet geen grondslag voor het toewijzen van de vordering van [eiser 1] inzake de fosfaatreferentie. Zij stelt vast dat ten tijde van de beëindiging van de pacht het stelsel van de fosfaatrechten in de plaats is gekomen van de daarvoor geldende regeling inzake de fosfaatreferentie. Ten tijde van de beëindiging van de pacht was de fosfaatreferentie - anders dan de fosfaatrechten - niet meer een in aanmerking te nemen bedrijfsbelang, daargelaten de verhandelbaarheid hiervan. In aanmerking genomen de vergoeding bij de beëindiging van de pacht vanwege de overgedragen fosfaatrechten, zoals hiervoor overwogen, komt het haar voor dat het bij het einde van de pacht in 2019 verlangen van een vergoeding in verband met de fosfaatreferentie 2017 een doublure met de eerstgenoemde vergoeding zou betekenen, waarvoor zij geen juridische grondslag ziet.
4.3.
melkquotum
4.3.1.
Aan de pachtovereenkomsten tussen [gedaagde] en [eiser 1] en [eiser 2] zijn respectievelijk 111.890 kg en 145.366 kg melkproductierechten verbonden.
Door deze quota hangende de pachtovereenkomsten in 2015 te vervreemden is [gedaagde] volgens [eiser 1] tekortgeschoten, reden waarom zij primair aanspraak maakt op het met deze wanprestatie verkregen winst op de voet van artikel 6:104 BW en subsidiair uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 juncto artikel 6:78 BW omdat zij is verarmd wegens gemis van de haar toekomende verkoopopbrengst. Meest subsidiair is [gedaagde] volgens [eiser 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden de wederrechtelijk gerealiseerde verkoopopbrengst aan haar te voldoen.
In reactie op het verweer van [gedaagde] heeft [eiser 1] geconcludeerd dat [gedaagde] zijn melkquotum vanaf 2014 heeft ingebracht in een maatschap met [Y] , zodat sprake is van een melkmaatschap waarbij het melkquotum economisch is overgedragen tegen een vergoeding, nu van een samenwerking met [Y] niet eerder is gebleken (in de pachtbeëindigingsprocedure). De gestelde melkleveringen door [gedaagde] betwist [eiser 1] bij gebrek aan wetenschap, terwijl zij haar standpunt baseert op een beschikking van 20 februari 2015 van RVO waaruit volgt dat het melkquotum van [gedaagde] op nihil is gesteld.
4.3.2.
[gedaagde] betwist dat hij het tot zijn bedrijf behorende melkquotum heeft vervreemd dan wel heeft overgedragen en stelt dat hij in 2015, 2016 en 2017 melk heeft geleverd aan Bel Leerdammer B.V., ten bewijze waarvan hij in dupliek melkgeld-afrekeningen (jaaroverzichten) uit 2014, 2015, 2016 en 2017 heeft overgelegd.
Ter verklaring dat voor hem (c.q. de [stille] maatschap) het melkquotum in februari 2015 op nihil is gezet, heeft [gedaagde] aangevoerd dat hieraan een wijziging in de maatschap met mede als maat [Y] van 1 januari 2014 tot 1 juli 2016 debet is geweest. Die wijziging heeft tot een nieuwe registratie in het handelsregister van de maatschap geleid en aan die registratie is vervolgens het melkquotum gekoppeld. Daarom is de registratie van de “oude” maatschap op nihil gesteld. Op de melkafrekening van 2017 is het juiste KvK-nummer terug te vinden, aldus [gedaagde] .
Kortom, [gedaagde] heeft betoogd dat hij tot en met april 2017 is blijven melken en daarmee zijn melkquotum heeft gebruikt tot de afschaffing hiervan. Van overdracht/verkoop hiervan vóór de afschaffing van het melkquotum is dus geen sprake geweest. Daarom bestaat volgens [gedaagde] geen reden voor een vergoeding aan de verpachter.
4.3.3.
De pachtkamer neemt in aanmerking dat het Pachthof bij arrest van 24 januari
2017 [2] een arrest heeft gewezen dat ziet op een afrekening van de pachter bij tussentijdse verkoop van het melkquotum, mede in het licht van de afschaffing van het melkquotum per april 2015. Het Pachthof heeft daarin - kort gezegd - overwogen dat het zonder toestemming van de verpachter buiten zijn beschikkingsmacht brengen van het melkquotum meebrengt dat de verpachter aanspraak kan maken op de volgens vaste rechtspraak aan hem toekomende vergoeding, ook nadat het melkquotum is afgeschaft:
“Tegen de vordering van X (de verpachter, Pk) tot afdracht van de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum brengt Y ( de pachter, Pk) in dat er geen sprake is van schade aan de zijde van X, omdat voor de omvang van de schade gekeken moet worden naar de waarde van het quotum bij gelegenheid van het reguliere einde van de pacht, terwijl het melkquotum inmiddels is afgeschaft en geen waarde meer heeft. Dit betoog is onjuist. Mede tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de bepaling van artikel 6:104 Burgerlijk Wetboek, is het met de aard van de schade in overeenstemming om in een geval als het onderhavige de schade te begroten op 50% van de door de pachter behaalde verkoopopbrengst, voor zover toe te rekenen aan het gedeelte van het melkquotum dat met het verpachte samenhangt (Hof Arnhem 13 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY4601 ). Dat het melkquotum thans geen waarde meer vertegenwoordigt, doet daaraan niet af. De uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen (artikel 6:248 lid 1 BW) van de contractuele verhouding tussen partijen brengen met zich dat de verpachter ook onder die omstandigheid aanspraak kan maken op de volgens vaste rechtspraak aan hem toekomende vergoeding in geval de pachter het melkquotum zonder toestemming van de verpachter buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht (Hof Arnhem, 20 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7563 ).
4.3.4.
Bepalend in deze zaak is derhalve de vraag of [gedaagde] vóór de afschaffing daarvan per 1 april 2015 het met het verpachte samenhangende melkquotum buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht.
De pachtkamer is van oordeel dat [eiser 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] zijn melkquotum tegen vergoeding buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht. [gedaagde] heeft de stellingen van [eiser 1] op dit onderdeel gemotiveerd weersproken, met overlegging van de melkafrekeningen over 2014 tot en met april 2017. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser 1] onvoldoende specifieke en concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen dragen dat [gedaagde] voor 1 april 2015 het met het verpachte samenhangende melkquotum tegen vergoeding buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht. Evenmin heeft [eiser 1] van haar stellingen specifiek en concreet bewijs aangeboden.
4.3.5.
Voor het toekennen van de door [eiser 1] gevorderde vergoeding inzake het melkquotum ziet de pachtkamer derhalve geen grond, zodat die vordering wordt afgewezen. In verband hiermee zal ook de vordering ex artikel 22 Rv van [eiser 1] worden afgewezen.
4.4.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering ex artikel 22 Rv af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 1] van een bedrag van € 38.144,70 (achtendertigduizend honderdvierenveertig euro en 70 eurocent) wegens waardevergoeding fosfaatrechten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 november 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer in de rechtbank Overijssel, bestaande uit
mr. F. Koster, kantonrechter-voorzitter, mr. A.W. van Engen en W.G.M. Kleinlangevelsloo, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.

Voetnoten

1.NSW = Natuurschoonwet