In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toerekening van fosfaatrechten aan gebouwen, specifiek ligboxenstallen. De zaak betreft een geschil tussen een pachter, aangeduid als [appellant.], en de besloten vennootschap Landgoed [naam landgoed] B.V., de verpachter. Het hof heeft in eerdere tussenarresten, waaronder ECLI:NL:GHARL:2022:4228 en ECLI:NL:GHARL:2022:11161, al enkele belangrijke vragen beantwoord over de toerekening van fosfaatrechten aan gebouwen. In het eindarrest heeft het hof vastgesteld dat de toerekening van fosfaatrechten aan de ligboxenstal moet gebeuren op basis van het aantal grootvee-eenheden (GVE) dat aan de pachter is toegekend, en dat de aanwezigheid van GVE in de melkveestallen bepalend is voor de berekening. Het hof heeft daarbij het gemiddelde aantal dieren per stal in 2015 als uitgangspunt genomen, gebaseerd op de gecombineerde opgave van 2016.
Het hof heeft geoordeeld dat de aanspraak van de verpachter op fosfaatrechten een uitzondering vormt op het beginsel dat deze rechten aan de pachter toekomen. Dit is gerechtvaardigd omdat de verpachter langdurig de hoeve en de gebouwen ter beschikking heeft gesteld. De pachter heeft de ligboxenstal zelf gebouwd op basis van een pachtafhankelijk opstalrecht, waardoor de risico's voor hem zijn. Het hof heeft geconcludeerd dat de ligboxenstal niet meetelt bij de berekening van de aanspraak van de verpachter op fosfaatrechten.
De uitspraak heeft ook financiële implicaties, waarbij het hof heeft bepaald dat de pachter een bedrag van € 231.630 aan de verpachter moet betalen, terwijl de verpachter nog € 139.620 aan de pachter moet terugbetalen. Het hof heeft het vonnis van de pachtkamer gedeeltelijk vernietigd en de proceskostenveroordeling in stand gelaten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de veroordelingen ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als een van de partijen de zaak aan de Hoge Raad voorlegt.