ECLI:NL:GHARL:2017:484

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
200.178.932
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding pachtovereenkomst en afdracht melkquotum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een deelvonnis waarin de ontbinding van een pachtovereenkomst is uitgesproken en een eindvonnis over de afdracht van een melkquotum. De appellant, die percelen van de geïntimeerde heeft gepacht, heeft in 2011 zijn melkquotum verkocht zonder toestemming van de verpachter. De pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder de ontbinding van de pachtovereenkomst uitgesproken en de appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag ter zake van het melkquotum. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de dagvaarding niet op de juiste wijze is aangebracht. Het hof bevestigt dat de verpachter recht heeft op schadevergoeding, ook al heeft het melkquotum geen waarde meer. De appellant heeft geen recht op de te velde staande gewassen en moet de percelen ontruimen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten, die worden verlaagd. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.178.932
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 3197828)
arrest van de pachtkamer van 24 januari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
25 augustus 2014, 19 december 2014, 29 mei 2015 en 28 augustus 2015 (hersteld bij vonnis van 27 november 2015) die de pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 september 2015,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep en akte wijziging van eis,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens houdende akte in principaal hoger beroep met wijziging (aanvulling) van eis.
2.2
Vervolgens hebben partijen (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen de vonnissen van 19 december 2014, 29 mei 2015 en 28 augustus 2015, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] terug te betalen wat hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instantie en voorts voorwaardelijk, voor het geval de bestreden vonnissen voor wat betreft de ontbinding worden bekrachtigd, te bepalen dat [appellant] recht heeft op nog te velde staande vruchten. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] dat laatste nader geconcretiseerd in die zin dat [geïntimeerde] wordt opgelegd dat het perceel niet voor 1 februari wordt bewerkt.
2.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat – de bekrachtiging van de vonnissen van 29 mei 2015 en 28 augustus 2015 en de veroordeling van [appellant] de gepachte percelen te ontruimen en ontruimd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom met zijn veroordeling in de kosten van de procedure in hoger beroep.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
[appellant] heeft van [geïntimeerde] twee percelen in [plaats] gepacht. Met het gepachte hing een hoeveelheid melkquotum samen. [appellant] heeft in 2011 zijn melkquotum verkocht. Hij heeft daarover geen overleg gevoerd met [geïntimeerde] en [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met de verkoop.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
[geïntimeerde] woont in [buitenland] waardoor de zaak een internationaal aspect heeft. Op grond van artikel 22 lid 1 Brussel I is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de ontbinding van de pachtovereenkomst en de betaling door [appellant] van een bedrag van € 35.746,41 ter zake van het melkquotum gevorderd, alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De pachtkamer in eerste aanleg heeft bij vonnis van 29 mei 2015 in het dictum de ontbinding van de pachtovereenkomst uitgesproken en [appellant] in de gelegenheid gesteld een btw-verklaring in het geding te brengen ten behoeve van de vaststelling van de helft van de waarde van het melkquotum. [appellant] heeft bij dagvaarding van 24 juni 2015 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij vonnis van 28 augustus 2015 heeft de pachtkamer in eerste aanleg [appellant] veroordeeld tot betaling van € 22.995,45 ter zake van het melkquotum en € 3.349 wegens buitengerechtelijke incassokosten.
in het principaal hoger beroep
4.3
Bij dagvaarding van 22 september 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen op roldatum 27 oktober 2015 voor dit Hof te verschijnen. In dat exploot heeft hij opgenomen
“appellant heeft eerder, bij dagvaarding van 24 juni 2015 (…) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 mei 2015 onder dagvaarding van geïntimeerde tegen de zitting van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 6 oktober 2015, maar appellant zal die dagvaarding niet aanbrengen. Appellant trekt de in die dagvaarding verwoorde oproeping tegen 6 oktober 2015 hierdoor in;”.
4.4
[geïntimeerde] betoogt dat [appellant] hierdoor niet-ontvankelijk is in zijn grieven tegen het vonnis van 29 mei 2015. Het hof overweegt als volgt.
4.5
Het vonnis van 29 mei 2015 is ten aanzien van de vordering tot ontbinding een eindvonnis en ten aanzien van de afdracht voor het melkquotum een tussenvonnis. [appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 mei 2015 bij dagvaarding van 24 juni 2015. In die dagvaarding is [geïntimeerde] opgeroepen op 6 oktober 2015 voor het hof te verschijnen. Vóór die datum heeft [appellant] tegen het eindvonnis en (onder meer) het vonnis van 29 mei 2015 op 22 september 2015 een dagvaarding uitgebracht.
4.6
[appellant] heeft hoger beroep tegen het deelvonnis van 29 mei 2015 ingesteld maar de tijdige dagvaarding van 24 juni 2015 niet op de dienende dag, noch op 27 oktober 2015 aangebracht. [appellant] stelt dat hij voor de dienende dag van 6 oktober 2015 met de dagvaarding van 22 september 2015 alleen de oproeping tegen 6 oktober 2015 heeft ingetrokken en vervangen door 27 oktober 2015, kennelijk, zo begrijp het hof, onder handhaving van de dagvaarding van 24 juni 2015.
4.7
De dagvaarding van 22 september 2015 kan echter niet worden aangemerkt als een herstelexploot (HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2246) en kan ook niet zelfstandig het hoger beroep tegen het vonnis van 29 mei 2015 dragen omdat de dagvaarding (dan) te laat is uitgebracht. De appeltermijn van één maand was immers ruimschoots verstreken. Alleen als een tweede rechtsmiddel tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, heeft dat rechtsmiddel zelfstandige betekenis en alle rechtsgevolgen die de wet aan een regelmatig ingesteld rechtsmiddel verbindt. Het komt er dan ook op neer dat door de dagvaarding van 24 juni 2015 het hoger beroep tegen het vonnis van 29 mei 2015 weliswaar is aangevangen, maar dat het hoger beroep op grond van het bepaalde in art. 125 lid 5 Rv zijn aanhangigheid heeft verloren omdat het exploot van 24 juni 2015 niet is aangebracht. Voor zover het hoger beroep zich richt tegen het eindvonnisgedeelte van het vonnis van 29 mei 2015, is [appellant] daarin niet-ontvankelijk. Het dictum waarin de ontbinding is uitgesproken heeft gelet op het voorgaande inmiddels kracht en gezag van gewijsde gekregen. Dat geldt ook voor de eindbeslissingen in de vonnissen van 19 december 2014 en 29 mei 2015 die de ontbinding dragen, te weten dat [appellant] jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten. De grieven daartegen kunnen dus niet slagen. De beslissingen die de pachtkamer in eerste aanleg in de vonnissen heeft genomen ten aanzien van de vordering tot afdracht van de helft van de waarde van het melkquotum, hebben geen gezag van gewijsde omdat de pachtkamer aan die vordering in het vonnis van 29 mei 2015 niet door een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt. Het hof zal thans ingaan op die vordering en op de tegen toewijzing daarvan gerichte grieven.
4.8
Tegen de vordering van [geïntimeerde] tot afdracht van de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum brengt [appellant] in dat er geen sprake is van schade aan de zijde van [geïntimeerde] , omdat voor de omvang van de schade gekeken moet worden naar de waarde van het quotum bij gelegenheid van het reguliere einde van de pacht, terwijl het melkquotum inmiddels is afgeschaft en geen waarde meer heeft. Dit betoog is onjuist. Mede tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de bepaling van artikel 6:104 Burgerlijk Wetboek, is het met de aard van de schade in overeenstemming om in een geval als het onderhavige de schade te begroten op 50% van de door de pachter behaalde verkoopopbrengst, voor zover toe te rekenen aan het gedeelte van het melkquotum dat met het verpachte samenhangt (Hof Arnhem 13 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY4601). Dat het melkquotum thans geen waarde meer vertegenwoordigt, doet daaraan niet af. De uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen (artikel 6:248 lid 1 BW) van de contractuele verhouding tussen partijen brengen met zich dat de verpachter ook onder die omstandigheid aanspraak kan maken op de volgens vaste rechtspraak aan hem toekomende vergoeding in geval de pachter het melkquotum zonder toestemming van de verpachter buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht (Hof Arnhem, 20 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7563).
4.9
Nu de pacht door ontbinding is geëindigd en dat oordeel onaantastbaar is geworden, komt het hof niet toe aan het betoog van [appellant] dat hij in staat is tot correcte nakoming van zijn verbintenis tot betaling van de helft van de waarde bij het einde van de pacht, waarbij [appellant] veronderstelt dat dat einde in de toekomst ligt. In zoverre faalt het principaal hoger beroep.
4.1
[appellant] heeft zich tot slot gekeerd tegen de toewijzing van € 3.449 aan buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 13 december 2013 in gebreke gesteld en buitengerechtelijke kosten aangezegd. Bij brief van 24 februari 2014 zijn deze kosten - uitgaande van een door [appellant] te betalen bedrag van € 35.746,41 - begroot op € 1.132,46 conform het Besluit normering buitengerechtelijke kosten. Gelet op de uitvoerige correspondentie van mr. Bogers namens [geïntimeerde] voorafgaand aan de procedure met het doel tot een minnelijke oplossing te geraken en de vermelding daarvan in de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] voldoende gesteld en toegelicht dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. De pachtkamer heeft de buitengerechtelijk incassokosten voorts in het vonnis van 28 augustus 2015 ambtshalve vastgesteld op € 3.449. Conform het rapport BGK Integraal oordeelt het hof dat de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de staffel BIK over het toegewezen bedrag berekend moeten worden en wel op € 1.004,95. Grief XII slaagt in zoverre.
in het incidenteel hoger beroep
4.11
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep de ontruiming van haar eigendomspercelen gevorderd in het licht van de omstandigheid dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] de gronden mocht blijven gebruiken in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. [appellant] heeft voorwaardelijk gevorderd dat hij recht heeft op de te velde staande gewassen en deze vordering bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nader geconcretiseerd tot het vanggewas (winterrogge) dat hij na de oogst van de mais heeft gezaaid en dat tot
1 februari op het land moet staan. Gelet op de uitspraakdatum van dit arrest en de door [geïntimeerde] gevorderde termijn van ontruiming (vier weken) is [appellant] in staat het vanggewas te laten staan tot 1 februari, maar zal hij dienen af te zien van (het voorbereiden van) een nieuw zaaiseizoen. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding over de toelaatbaarheid van de eiswijziging van [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te oordelen.
Slotsom
4.12
Het principaal hoger beroep faalt, behoudens grief XII. De bestreden vonnissen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, moeten worden bekrachtigd, behoudens voor zover een bedrag hoger dan € 1.004,95 aan buitengerechtelijke kosten is toegewezen. De restitutievordering van [appellant] zal overeenkomstig worden toegewezen. In het incidenteel hoger beroep zal het hof de gevorderde ontruiming toewijzen, waarbij het hof de dwangsom zal maximeren als na te melden. De vordering de sterke arm te mogen inschakelen zal het hof afwijzen omdat aan de deurwaarder de bevoegdheid al toekomt zo nodig de sterke arm in te schakelen (artikel 555 jo 556 Rv en artikel 2 Politiewet).
4.13
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van beide hoger beroepen veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 711 aan griffierecht en op € 1.727 (1,5 punt x tarief III) aan salaris advocaat. Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland en West-Brabant) van 19 december 2014, 29 mei 2015 en 28 augustus 2015 (hersteld bij vonnis van 27 november 2015) voor zover aan het hoger beroep onderworpen, behoudens voor zover een bedrag hoger dan € 1.004,95 aan buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen, vernietigt het vonnis van 28 augustus 2015 (hersteld bij vonnis van 27 november 2015) in zoverre en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 1.004,95 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [geïntimeerde] om terug te betalen aan [appellant] hetgeen hij uit hoofde van het vonnis van 28 augustus 2015 (hersteld bij vonnis van 27 november 2015) teveel aan buitengerechtelijke kosten aan haar heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
25 september 2015 tot aan de dag van betaling;
in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt [appellant] om binnen vier weken na betekening van dit arrest de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie C, nummer 2174, groot 1.18.90 ha en nummer 2020, gedeeltelijk, groot ongeveer 4.09.88 ha, te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of dagdeel dat [appellant] met de uitvoering van deze veroordeling in gebreke blijft met een maximum van € 50.000 en bepaalt dat, voor zover [appellant] na verloop van honderd dagen de bewuste percelen nog steeds niet heeft ontruimd, [geïntimeerde] wordt gemachtigd zelf de ontruiming te bewerkstelligen;
in beide hoger beroepen
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711 voor griffierecht en op € 1.737 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2017.