GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de pachtkamer van 12 mei 2009
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.W. van Dijk.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 april 2008, dat de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem, tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 9 mei 2008, gedeeltelijk hersteld bij exploot van 9 september 2008, aan [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 9 april 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, hebben zij een aantal producties in het geding gebracht, en hebben zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad,
[geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door hem ingestelde vordering, althans hem deze vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, zulks met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen partijen bestaat sinds 10 mei 1966 een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen ter grootte van in totaal circa 10.13.50 ha, kadastraal bekend [...]
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat zijn zoon [naam] (hierna: [persoon A]) als pachter in zijn plaats wordt gesteld. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg, met toepassing van het sinds 1 september 2007 geldende recht, die vordering toegewezen.
4.2 Met de grieven I en II stellen [appellanten] zich op het standpunt dat [geïnti[persoon A] het gepachte niet bedrijfsmatig zal exploiteren, wat volgens hen tot afwijzing van de vordering tot indeplaatsstelling moet leiden.
4.3 Terecht is niet in geschil dat op de onderhavige vordering het sinds 1 september 2007 geldende nieuwe pachtrecht van toepassing is.
4.4 Op zichzelf betogen [appellanten] terecht dat indien aannemelijk is dat de voorgestelde pachter het gepachte niet bedrijfsmatig zal gebruiken, de vordering tot indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek dient te worden afgewezen. Voor de vraag wat valt te beschouwen als een behoorlijke bedrijfsvoering in de zin van het vijfde lid van dat artikel zijn immers mede van betekenis de artikelen 7:312 en 7:376 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek, volgens welke bepalingen pacht een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte veronderstelt en een niet-bedrijfsmatige exploitatie een grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst oplevert.
4.5 Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, acht het hof de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.6 De omvang van het bedrijf is aanzienlijk, namelijk thans ongeveer 60 hectare, terwijl een van de scenario’s van het overgelegde bedrijfsplan voorziet in verdere uitbreiding met ongeveer 25 hectare. [geïntimeerde] heeft de afgelopen jaren ruimschoots in het bedrijf geïnvesteerd, zowel wat betreft grond als machines. Het bedrijfsplan voorziet ook voor de toekomst in de noodzakelijke investeringen. In de jaren 2004-2008, een buitengewone bate in 2004 weggedacht, is het bedrijfsresultaat beperkt positief dan wel beperkt negatief geweest. Het bedrijfsplan gaat ervan uit dat dit nog diverse jaren zo zal blijven. Dat neemt echter niet weg dat de bedrijfsactiviteiten gericht zijn op winst door uitoefening van de landbouw. In dit verband moet worden bedacht dat ook in andere akkerbouwbedrijven de rendementen de afgelopen jaren in het algemeen beperkt zijn geweest, terwijl bovendien [geïnti[persoon A] met zijn bedrijfssaldo relatief hoge afschrijvingen verrekent, in verband met recent gepleegde investeringen. [geïnti[persoon A] vervult buiten de landbouw een functie in loondienst voor 24 uur per week. Daargelaten of, gelet op de omvang van deze aanstelling, al gesproken kan worden van een hoofdfunctie in de hiervoor bedoelde zin, ziet het hof in die aanstelling geen wezenlijke belemmering voor een behoorlijke bedrijfsvoering. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] een akkerbouwbedrijf exploiteert en niet bijvoorbeeld een melkveebedrijf.
4.7 Uit een en ander, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat – anders dan [appellanten] betogen – aannemelijk is dat [geïnti[persoon A] het gepachte bedrijfsmatig zal gebruiken en voor een zodanige exploitatie ook voldoende waarborgen biedt. De grieven I en II treffen dan ook geen doel.
4.8 Uit hetgeen onder 4.6 overwogen, volgt dat ook grief III – die ertoe strekt dat het hof aan de indeplaatsstelling de voorwaarde zal verbinden dat [geïnti[persoon A] zijn functie in loondienst opgeeft – faalt.
4.9 De slotsom is dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem, van 9 april 2008;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2009.