ECLI:NL:GHARL:2020:8518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.254.140
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegging van een pachtovereenkomst en de vraag of verzet tijdig is ingediend

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [pachter] tegen de opzegging van een pachtovereenkomst door [verpachter]. De pachtovereenkomst, die dateert van 5 maart 1976, betreft percelen weiland in Nederland. [verpachter] heeft de overeenkomst opgezegd op grond van tekortkomingen van [pachter] in de nakoming van de overeenkomst. [pachter] heeft verzet aangetekend tegen deze opzegging, maar de pachtkamer in Leeuwarden oordeelde dat dit verzet te laat was. In hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de opzegging niet op de juiste wijze is gedaan. Het hof concludeert dat de opzegging niet tot beëindiging van de pachtovereenkomst heeft geleid, omdat de opzegging niet op het juiste adres is bezorgd. Het hof wijst de vorderingen van [verpachter] tot ontruiming en schadevergoeding af, en oordeelt dat [pachter] de pachtovereenkomst kan voortzetten. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [pachter].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.254.140
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden: 6623710)
arrest van de pachtkamer van 20 oktober 2020
in de zaak van
[pachter],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
de stichting
[verpachter],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2019 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting op 15 mei 2019;
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties,
- de akte houdende overlegging van producties tevens vermeerdering van eis van [verpachter] ,
- het verslag van de op 10 september 2020 gehouden pleidooien waarbij akte is verleend van de voor de zitting toegezonden stukken.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Tussen (de rechtsvoorgangers van) [verpachter] als verpachter en [pachter] als pachter bestaat vanaf 5 maart 1976 een pachtovereenkomst. Het gaat nu nog om de percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie C, nummers 274, 275, 276, 315, 316, 317, 329, 471 en 472 en gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 1, tezamen groot circa 28.72.40 ha.
2.2
Met zijn partner [partner] heeft [pachter] een maatschap waarin zij in [plaats] een melkveehouderij uitoefenden; het gebruik van het gepachte is ingebracht. Het gepachte was in gebruik als grasland voor de productie van ruwvoer voor de koeien van [pachter] . [pachter] beschikte ook over eigendomsgronden.
2.3
Vanwege plannen van [pachter] om de melkveehouderij naar Duitsland te verplaatsen hebben partijen overleg gevoerd over een opvolgende eigenaar/pachter van het bedrijf in [plaats] . Dat heeft niet tot overeenstemming geleid. [pachter] heeft toen zijn eigendomsgronden verkocht en met [partner] een bedrijf opgericht in Duitsland, waar hij in 2016 ook is gaan wonen.
2.4
Bij brief van 31 januari 2017 heeft [verpachter] de pachtovereenkomst tegen
5 maart 2018 opgezegd op de gronden dat [pachter] tekortschiet in de nakoming van de pachtovereenkomst en haar belang de pachtpercelen aan een actieve agrariër in (erf)pacht uit te kunnen geven. De brief is gestuurd naar het adres van de boerderij van [pachter] in [plaats] . Namens [pachter] is bij brief van 31 maart 2017 verzet aangetekend tegen de opzegging.
2.5
Bij brief van 18 oktober 2017 heeft [verpachter] de pachtovereenkomst voorwaardelijk nogmaals opgezegd, nu tegen 5 maart 2019. Deze brief is op 7 november 2017 aangeboden aan het woonadres van [pachter] in Duitsland. Bij brief van
8 november 2017 is daartegen verzet gedaan.
2.6
[verpachter] heeft [pachter] gedagvaard en primair gevorderd te verklaren voor recht dat de pachtovereenkomst correct is opgezegd en dat het gepachte ontruimd dient te worden opgeleverd. Subsidiair en meer subsidiair heeft [verpachter] de ontruiming van het gepachte en de ontbinding of beëindiging van de pachtovereenkomst gevorderd. De pachtkamer in Leeuwarden heeft daarop bij vonnis van 11 december 2018 beslist dat het verzet van de pachter te laat is gedaan, zodat de pachtovereenkomst is beëindigd. De beëindiging is daarbij bepaald op 5 maart 2019 omdat de oorspronkelijke pachtovereenkomst niet binnen twee maanden naar de Grondkamer was gestuurd. [pachter] is veroordeeld het gepachte per 5 maart 2019 te ontruimen.
2.7
In de aanloop naar 5 maart 2019 hebben partijen onderhandeld over een voortgezet gebruik met een geliberaliseerde pachtovereenkomst. Dat heeft niet tot overeenstemming geleid en [pachter] heeft het gepachte ontruimd. [verpachter] heeft vrij snel daarna overeenstemming bereikt met nieuwe pachters.
2.8
Op 1 april 2019 heeft een deurwaarder met de rentmeester van [verpachter] het gepachte opgenomen en daarvan een proces-verbaal van constatering opgemaakt. In 2020 heeft [verpachter] werkzaamheden aan en in de pachtpercelen laten verrichten tot een totaalbedrag van € 85.146,13.
2.9
[pachter] heeft inmiddels de boerderij in [plaats] verkocht en geleverd aan een derde. [verpachter] had daarop conservatoir beslag gelegd. Partijen hebben vervolgens een depotovereenkomst gesloten, waarna het beslag is opgeheven. Bij de notaris rust van de koopsom nog een bedrag van € 192.500.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid Nederlandse rechter

3.1
[pachter] woont in de Bondsrepubliek Duitsland waardoor de zaak een internationaal aspect heeft. Op grond van artikel 22 lid 1 Brussel I is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen
Het geschil in hoger beroep en het oordeel
3.2
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de pachtkamer van 18 december 2018 (zie 2.6 hiervoor). Het hoger beroep van [pachter] bestrijdt dat het verzet niet tijdig is gedaan. In het hoger beroep van [verpachter] heeft [verpachter] haar eis vermeerderd. Ze vordert in verband met de oplevering van het gepachte een bedrag van € 178.856 voor niet afgedragen fosfaatrechten en - na vermeerdering van eis bij akte - een bedrag van € 85.156,13 voor herstelkosten omdat [pachter] de grond volgens haar niet in goede staat heeft opgeleverd.
3.3
Het hof oordeelt dat het verzet niet te laat is gedaan en de opzegging van 31 januari 2017 daarom niet tot het einde van de pachtovereenkomst heeft geleid. Het hof beoordeelt alsnog de aangevoerde gronden voor de ontbinding en voor de opzegging. De conclusie is dat die gronden ook niet tot het einde van de pachtovereenkomst leiden. Het hof oordeelt daarbij onder meer dat tussentijdse vervreemding van fosfaatrechten zonder toestemming van de verpachter in beginsel geen tekortkoming oplevert. Dat betekent dat [pachter] de gronden nog steeds pacht en geen bedragen aan [verpachter] hoeft te betalen. Alle vorderingen van [verpachter] worden dus afgewezen.
In het principaal hoger beroep: opzegging en verzet
3.4
Artikel 7:367 BW brengt mee dat de verpachter de opzegging onder vermelding van opzeggingsgronden moet doen op een termijn van tenminste één jaar voor het einde van een pachttermijn en artikel 7:369 BW dat de pachter binnen een termijn van zes weken moet meedelen dat hij zich tegen de opzegging verzet. Het voorschrift [1] dat de opzegging en het verzet moeten geschieden bij exploot of bij aangetekende brief heeft niet meer betekenis dan een waarborg te bieden dat de mededeling de wederpartij heeft bereikt.
3.5
[verpachter] heeft de brief van 31 januari 2017, waarin de pachtovereenkomst is opgezegd, bij exploot op 3 februari 2017 laten betekenen op het voormalige woonadres van [pachter] . [verpachter] wist dat [pachter] daar toen niet meer woonde, maar in Duitsland; in de opzeggingsbrief wordt dat immers vermeld. Het adres in [plaats] was nog wel geregistreerd als het adres van de maatschap. Maar de maatschap is niet de pachter.
3.6
Wil een opzegging effect hebben, dan moet hij de pachter hebben bereikt. Daarvoor gelden - zoals [pachter] terecht aanvoert - de regels van artikel 3:37 BW. De afzender, dus [verpachter] , draagt voor de ontvangst de bewijslast. Vast staat dat [pachter] het exploot op het adres in [plaats] niet persoonlijk op 3 februari 2017 in ontvangst heeft genomen; de opzegging is in een gesloten enveloppe achtergelaten. Omdat de opzegging niet aan het woonadres van [pachter] is aangeboden, is de brief niet naar het juiste adres gezonden. Het achterlaten in gesloten enveloppe is dan niet voldoende om er vanuit te kunnen gaan dat de opzegging [pachter] op 3 februari 2017 heeft bereikt in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW. [verpachter] heeft ook geen ander moment of medium gesteld waarop/waardoor deze opzegging [pachter] op die datum of kort nadien heeft bereikt. Er zijn verder geen feiten en omstandigheden gesteld die het niet-tijdige bereiken in de risicosfeer van [pachter] brengen. Pas vanaf de ontvangst van de opzegging gaat de termijn van zes weken voor het verzet lopen. Dat tijdstip is onduidelijk en komt voor risico van [verpachter] , zodat niet kan worden aangenomen dat het verzet van [pachter] op 31 maart 2017 te laat is geweest.
3.7
Voor zover [verpachter] uit brandstofbonnen van [pachter] [2] heeft afgeleid dat hij op 22 en 27 februari 2017 in de boerderij te [plaats] is geweest [3] , en die tijdstippen moeten worden aangehouden als het moment van ontvangst van de opzegging, is het verzet op 31 maart 2017 tijdig geweest. Het principaal hoger beroep - in het bijzonder grief 2 en de toelichting onder 12 en 19 - slaagt dus. Op de overige stellingen en verweren van partijen hoeft het hof niet meer in te gaan. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag of de schoonouders op 16 oktober 2018 in de boerderij woonden en de betekenis van artikel 1:14 BW in verband met het vestigingsadres van de maatschap.
Devolutieve werking van het hoger beroep
3.8
De beslissing van de pachtkamer in Leeuwarden dat de opzegging tot beëindiging heeft geleid omdat het verzet te laat is gedaan, houdt dus geen stand. Daarom moet het hof alsnog beoordelen of de pachtovereenkomst moet eindigen. Daarbij komen allereerst de gronden voor ontbinding van de pachtovereenkomst aan bod [4] . Vervolgens zal het hof de in de opzeggingsbrief genoemde opzeggingsgronden beoordelen [5] .
Ontbinding op grond van tekortkoming
3.9
[verpachter] heeft gesteld dat [pachter] geen agrarische activiteiten meer uitvoert op het gepachte door de bedrijfsverplaatsing naar Duitsland en het land laat bewerken door derden die er ook de vruchten van plukken. [pachter] heeft daar tegenover aangevoerd dat hij het grasland nog steeds gebruikt voor ruwvoer voor de koeien. De koeien zijn (grotendeels) in januari en mei 2016 naar Duitsland overgebracht. Daar heeft hij nu een bedrijf met 150 melkkoeien, 120 stuks jongvee en 80 ha grond in gebruik. De gebruikelijke bewerkingen op het grasland in Nederland doet de loonwerker; de balen worden vervoerd naar Duitsland. De winning van ruwvoer op het grasland in Nederland maakt daarmee een wezenlijk onderdeel uit van de bedrijfsvoering op de melkveehouderij in Duitsland. [pachter] heeft stukken overgelegd die een en ander ondersteunen [6] . [verpachter] draagt van haar stelling dat [pachter] geen agrarische activiteiten meer uitvoert op het gepachte de stelplicht (en bij betwisting de bewijslast), maar zij heeft tegenover het verweer geen nadere stellingen ingenomen, alleen vraagtekens bij een en ander gezet. De stelling dat er geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dan wel dat [pachter] het gepachte aan een derde in gebruik heeft gegeven, is dus niet voldoende toegelicht.
3.1
[verpachter] heeft gesteld dat [pachter] in strijd met de pachtovereenkomst heeft gehandeld door zijn gras te verkopen. [verpachter] baseert dat op het aantreffen van balen bij de boerderij. Maar nu [pachter] onderbouwd heeft aangevoerd dat hij die balen in [plaats] opslaat voordat hij ze vervoert naar Duitsland, valt uit de aanwezigheid van die balen niet af te leiden dat [pachter] het gras aan derden heeft verkocht. Andere feiten en omstandigheden heeft [verpachter] op dit onderdeel niet aangevoerd.
3.11
[verpachter] stelt in hoger beroep dat [pachter] het gepachte niet goed heeft onderhouden. Het wijst erop dat de deurwaarder met de rentmeester op 1 april 2019 heeft geconstateerd dat de velden allemaal een onverzorgde indruk maakten, dat de greppels waren dichtgegroeid, dat de sloten niet waren bijgehouden en dat er op sommige percelen onkruid stond. [pachter] heeft hiertegen uitvoerig verweer gevoerd en op de zitting verklaard dat de grondsoort - klei op veen - meebrengt dat het gras laat in het voorjaar gaat groeien en er voor 1 april 2019 sprake was van droge seizoenen. In mei 2019 zag het land er fris en groen uit. [7] Verder heeft [pachter] aangevoerd dat hij vermoedelijk in 2017 de greppels voor het laatst had gegreppeld en dat hij dat eens in de twee, soms drie jaar deed, wat op die grond voldoende was. Dat heeft [verpachter] niet bestreden. Tot slot heeft [pachter] aangevoerd dat hij nooit is aangesproken op het onderhoud van het gepachte. In de aanloop naar de oplevering begin maart 2019 van het gepachte heeft hij, blijkbaar na inspectie van de rentmeester, alleen vernomen heeft dat hij nog een stukje moest inzaaien en hekkelspecie moest opruimen. In het licht van het verweer van [pachter] , met inachtneming van de foto’s die [verpachter] heeft overgelegd, zijn er te weinig aanknopingspunten gesteld om aan te kunnen nemen dat [pachter] niet voldoende aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan.
3.12
[verpachter] heeft als laatste tekortkoming in hoger beroep aangevoerd dat [pachter] de fosfaatrechten tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst zonder haar toestemming heeft verkocht. [pachter] heeft bij de verkoop van zijn eigendomsgronden op 5 juli 2016 zijn aanspraak op toekomstige fosfaatrechten voor een deel meeverkocht. Een ander deel heeft hij langdurig verleast. Partijen twisten over de vraag of de door [pachter] behouden rechten (811,46 voor 2020) voldoende zijn voor het verpachtersaandeel.
3.13
Het vervreemden van fosfaatrechten zonder toestemming levert in beginsel geen tekortkoming op. Niet alleen omdat er ten tijde van de vervreemding door [pachter] in de rechtspraktijk nog onduidelijkheid was over het bestaan van een verplichting tot overdracht aan de verpachter. Die is pas bij het arrest van 26 maart 2019 van dit hof (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) aangenomen en alleen onder bepaalde voorwaarden. In dat arrest is verder tot uitdrukking gebracht dat de fosfaatrechten in beginsel alleen aan de pachter toekomen. De rechten zijn niet gebonden aan en hangen ook niet samen met grond of gebouwen. Bij het einde van de pachtovereenkomst heeft de verpachter alleen aanspraak op overdracht van fosfaatrechten mits aan de voorwaarden is voldaan. De pachter is in dat geval tot niet meer gehouden dan het ter beschikking stellen van de fosfaatrechten aan het einde van de pachtovereenkomst. De fosfaatrechten zijn vrij verhandelbaar en de pachter kan voorzien in fosfaatrechten door ze op dat moment aan te schaffen.
Gebrekkige bedrijfsvoering/ernstig tekortschieten (a-grond)
3.14
Aan de opzegging heeft [verpachter] de tekortkomingen die hiervoor onder 3.9 zijn besproken ten grondslag gelegd. Het hof verwijst daarnaar. Opzegging op de a-grond strandt daarop.
Belangenafweging (c-grond)
3.15
In de opzeggingsbrief heeft [verpachter] ook een beroep gedaan op de belangenafweging. Een redelijke afweging van de belangen van de verpachter bij beëindiging tegen die van de pachter bij het voortduren van de overeenkomst, moet dan in het voordeel van de verpachter uitvallen. In de brief staat dat [verpachter] het gepachte aan een actieve landbouwer opnieuw in (erf)pacht wil gaan uitgeven. Zij heeft toegelicht dat zij het onwenselijk vindt dat [pachter] 160 km van het gepachte woont en daar zijn onderneming heeft. Er zijn al een keer koeien van een derde op het gepachte aangetroffen. Zij wil het land liever aan iemand uitgeven die zijn bedrijf dichterbij het gepachte heeft en toezicht houdt. [pachter] heeft volgens haar weinig belang bij het land, ook al omdat hij zelf heeft gezegd dat hij er (bijna) geen winst op behaalt.
3.16
Daar staat tegenover het belang van [pachter] bij de ruwvoerwinning voor zijn melkveehouderij en om soms mest uit Duitsland op het gepachte uit te rijden. [pachter] heeft gesteld dat het gaat om ruim 28 ha en daarmee om een aanzienlijk aandeel in de voervoorziening van zijn koeien. Het op de markt aanschaffen en vervoeren van ruwvoer is duurder dan het gras oogsten van het gepachte en vervoeren naar Duitsland. Bovendien is er in de buurt van zijn onderneming in Duitsland geen zicht op de mogelijkheid een areaal van 20-30 ha vervangend te pachten.
3.17
Het hof begrijpt dat er misschien geen (grote) winst op de pachtpercelen wordt behaald, maar dat de oogst van het gras een belangrijk onderdeel vormt van de bedrijfsvoering en het verlies van de pachtpercelen een negatieve invloed heeft op het bedrijfsresultaat. Dat is naar het oordeel van het hof een zwaarwegend belang. Het is verder volgens [pachter] inderdaad zo dat de buurman uitgebroken koeien een aantal dagen op het gepachte heeft laten grazen omdat hij wist dat [pachter] niet in [plaats] was, maar die buurman heeft een gepeperde brief gekregen en de kans is niet groot dat het nog een keer gebeurt. Daarnaast heeft [pachter] aangevoerd dat het feit dat hij pachtgronden op afstand heeft, in het algemeen geen tekortkoming of bezwaar oplevert; hij exploiteert de gronden bovendien alleen voor het oogsten van het gras. De bewerkingen zijn beperkt en een buurman houdt toezicht. Als er bewerkingen zijn, is [pachter] op het gepachte; hij is daar een tot twee keer per maand zelf aanwezig.
3.18
In het licht van dit alles valt een redelijke afweging van de belangen niet in het voordeel van de verpachter uit. Andere belangen heeft de verpachter niet gesteld. De opzegging op de c-grond strandt dus ook.
In het incidenteel hoger beroep
3.19
Uit het principaal hoger beroep volgt dat de pachtovereenkomst niet is geëindigd door opzegging en dat het hof deze niet zal ontbinden of beëindigen. Omdat de pachtovereenkomst doorloopt en [pachter] niet verplicht is het gepachte op te leveren, dienen de vorderingen tot vergoeding van € 178.856 (bij oplevering niet afgedragen fosfaatrechten) en € 85.156,13 (herstelkosten vanwege niet in goede staat opleveren van het gepachte), te worden afgewezen. De vraag of de eiswijziging bij akte toelaatbaar was, hoeft het hof ook niet meer te beantwoorden.
3.2
Het door [verpachter] gedane bewijsaanbod passeert het hof, omdat de oplevering niet ter beoordeling staat en het bewijsaanbod dus niet van belang is.
Slotsom
3.21
Het principaal hoger beroep slaagt, zodat het vonnis van de pachtkamer moet worden vernietigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verpachter] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten van de eerste aanleg stelt het hof vast op € 300 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 150) en de kosten van het hoger beroep op
€ 98,01 aan explootkosten, € 324 aan griffierecht en op € 3.222 aan salaris advocaat (3 punten (maximum) x tarief II), dus totaal € 3.644,01. Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3.22
Ook in het incidenteel hoger beroep zal het hof [verpachter] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van [pachter] veroordelen, te weten een bedrag van € 7.838 (4 punten x 0,5 x tarief VI).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord-Nederland) van
11 december 2018 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [verpachter] alsnog af;
wijst ook de vermeerderde eis in hoger beroep af;
veroordeelt [verpachter] in de kosten van [pachter] in beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak vastgesteld op € 300 en tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 3.644,01 en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verpachter] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [verpachter] in de kosten van [pachter] , tot aan deze uitspraak vastgesteld op€ 7.838.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.R. van Harinxma thoe Slooten en
B.J.H. Hofstee, en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en B.T.W. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

Voetnoten

1.In 7:367 lid 2 BW en artikel 7:369 lid 1 BW
2.Productie 3 bij conclusie van antwoord
3.Memorie van antwoord onder 34
4.Artikel 7:376 in samenhang met artikel 6:265 BW
5.Artikel 7:370 BW
6.Producties 4-6 en 9 van [pachter] in eerste aanleg
7.Productie 4 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep