ECLI:NL:RBOBR:2022:5381

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
20/1354
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 9 december 2022, wordt de vraag behandeld of eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank volgt het oordeel van de onafhankelijke deskundige en concludeert dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor eiser. Eiser, die als monteur werkzaam was, heeft zich op 25 maart 2016 ziekgemeld vanwege diverse medische klachten, waaronder reumatische aandoeningen en diabetes. Het UWV had eerder vastgesteld dat eiser recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na bezwaar werd het arbeidsongeschiktheidspercentage verhoogd naar 72,91%. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelt dat zijn klachten onvoldoende zijn meegewogen.

De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van eiser te onderzoeken. De deskundige concludeert dat de beperkingen van eiser niet goed zijn meegenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van het UWV. De rechtbank volgt de deskundige in zijn oordeel dat de door het UWV geselecteerde functies niet geschikt zijn voor eiser, gezien zijn beperkingen. De rechtbank oordeelt dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en herroept het besluit van het UWV, waardoor eiser recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het UWV en de Staat der Nederlanden aansprakelijk zijn voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank stelt de proceskosten vast op een bedrag van € 5.480,16 en bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 48,- aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1354

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.G. van der Leest),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

(gemachtigde: A.G. Lavrijssen),
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de vraag of eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Hierna volgen eerst de stappen die zijn gezet in deze procedure. Daarna volgen de feiten, de standpunten en de beoordeling door de rechter.
Met het besluit van 5 augustus 2019, heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 8 februari 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,27%. Eiser heeft recht op deze uitkering tot 8 maart 2021.
Bij besluit van 14 april 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard. Het UWV heeft arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd en vastgesteld op 72,91%. De resterende verdiencapaciteit heeft het UWV aangepast naar € 909,15 per maand. Voor het overige heeft het UWV zijn besluit van 5 augustus 2019 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift de (aanvullende) rapportage van 19 november 2020 van verzekeringsarts W.K. Joemai ingestuurd.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.C. in de Braekt (zijn eerdere gemachtigde). Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P.A.W. Hanenberg.
Op zitting heeft de rechtbank besloten dat in deze zaak aanvullende informatie nodig is om tot een goede beoordeling van het beroep te kunnen komen. Om die reden is drs. J.P.G.A. Kurris, verzekeringsarts, door de rechtbank benoemd als deskundige om een onderzoek in stellen. Partijen zijn hiervan op 1 juli 2021 van op de hoogte gesteld. De deskundige Kurris heeft de rechtbank op 18 augustus 2021 van verslag en advies gediend.
Het UWV heeft op het rapport gereageerd onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) van 14 september 2021. Namens eiser is hierop gereageerd op 20 oktober 2021. De deskundige Kurris heeft in een rapport van 19 oktober 2021 gereageerd op de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 14 september 2021. Het UWV heeft op het aanvullende rapport gereageerd onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts B&B van 11 november 2021 en een rapportage van de arbeidsdeskundige B&B van 16 november 2021. Eiser heeft op 9 december 2021 op de reactie van het UWV gereageerd. Het UWV heeft op deze reactie van eiser gereageerd met de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 19 januari 2022 en de rapportage van de arbeidsdeskundige B&B van 24 januari 2022. Eiser heeft op 15 maart 2022 gereageerd en verwezen naar het meegestuurde rapport van register arbeidskundige J. van Opzeeland van 7 maart 2022. Het UWV heeft op 7 april 2022 op het rapport van Van Opzeeland gereageerd met de arbeidskundige rapportage van 30 maart 2022. Eiser heeft op 4 mei 2022 gereageerd en als bijlage het rapport van Van Opzeeland van 25 april 2022 meegestuurd.
Op verzoek van eiser heeft de rechtbank de reacties van het UWV en de door eiser ingeschakelde deskundige Van Opzeeland voorgelegd aan deskundige Kurris. Kurris heeft op 27 juni 2022 aanvullend gerapporteerd. Dit rapport is voorgelegd aan partijen die hier op 12 juli 2022 en 14 juli 2022 op hebben gereageerd.
De Staat is als derde partij aangemerkt wegens het verzoek dat eiser heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Op 6 december 2022 heeft een nadere zitting plaatsgevonden waaraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het UWV.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was werkzaam als monteur horeca. Op 25 maart 2016 heeft hij zich ziekgemeld wegens meerdere aandoeningen. Er is bij eiser sprake van reumatische klachten, artritis psoriatica (waaronder gewrichtsklachten), diabetes mellitus, vermoeidheidsklachten, aspecifieke hartklachten, polyneuropathie en psychische klachten. Op 7 februari 2019 heeft eiser het einde van de wachttijd (inclusief verlenging wegens loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever) bereikt.
Standpunten van partijen
2. Het UWV heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 8 februari 2019 72,91% bedraagt. Het UWV is na de totstandkoming van het rapport van deskundige Kurris nog steeds van mening dat eiser met zijn beperkingen in staat is de functies van wikkelaar (SBC-code 267053), assembly operator (de rechtbank begrijpt SBC-code 271130, de SBC-code 267041 die in het rapport van 16 november 2021 wordt genoemd komt verder niet voor in het dossier) en montagemedewerker (SBC-code 111180) te verrichten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige volgens het rapport van 16 november 2021 wel een nieuwe functie geselecteerd, te weten de functie van wikkelaar met functienummer 3632.0051.038. Het is een functie uit dezelfde SBC-code als de vorige functie van wikkelaar. Het UWV vindt dat de toelichtingen in de FML kunnen blijven staan en is mede op grond van die toelichtingen van mening dat de functies voor eiser geschikt zijn. De gemachtigde van het UWV heeft op de zitting van
6 december 2022 het standpunt van eiser bevestigd, dat in het CBBS niet meer passende functies voor eiser zijn te selecteren.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat het UWV onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en zijn beperkingen heeft onderschat. Eiser vindt dat hij niet kan werken en dus volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Voor de onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de door hem overgelegde rapportage van 18 augustus 2020 en de aanvullende rapportage van 19 november 2020 van verzekeringsarts W.K. Joemai en de rapportage van 7 maart 2022 en de rapportage van 25 april 2022 van register arbeidskundige J. van Opzeeland. Eiser kan zich vinden in de door deskundige Kurris vastgestelde beperkingen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Kurris heeft geconcludeerd dat de door hem benoemde beperkingen voor hoog handelingstempo, professioneel autorijden en werken met toetsenbord en muis onvoldoende zijn meegenomen in de belastbaarheid die het UWV voor eiser heeft aangenomen in de op de datum in geding geldende functionele mogelijkhedenlijst (FML).
5. Op dit punt heeft de verzekeringsarts B&B de deskundige gevolgd en ook een lichte beperking aangenomen voor werken met toetsenbord en muis. Dit heeft deze verzekeringsarts toegelicht in het rapport van 11 november 2021. Ook wordt in dat rapport alsnog de beperking voor hoog handelingstempo gevolgd. Verder vermeld de verzekeringsarts dat er geen verschil van mening bestaat over de beperking voor professioneel autorijden maar dat dit bij verschillende items op de FML kan worden ondergebracht.
6. In de door de verzekeringsarts B&B aangepaste FML van 11 november 2021 zijn bij diverse items toelichtingen opgenomen. De deskundige heeft in zijn brief van 27 juni 2022 gemotiveerd het standpunt ingenomen dat die toelichtingen horen te vervallen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat toelichtingen een aanmerkelijke (zelfs doorslaggevende) invloed kunnen hebben op de weging van de aangegeven beperkingen.
7. Over het hand en vingergebruik heeft de verzekeringsarts B&B bij item 4.3.6, knijp/grijpkracht, bij item 4.3.7, fijne motorische hand/vingerbewegingen en bij item 4.3.8, repetitieve hand/vingerbeweging, als toelichting opgenomen: “Niet langdurig aaneengesloten met veel kracht.” Deze toelichting op de onderdelen 4.3.6, 4.3.7 en 4.3.8 vindt deskundige Kurris niet juist. Volgens de deskundige kan eiser deze handelingen niet langdurig maar ook niet kortdurend met kracht verrichten. Daarom moeten de toelichtingen vervallen.
8. Over de toelichting bij 1.9.8 zegt Kurris dat eiser helemaal niet in een hoog tempo kan werken. Niet langdurig en ook niet kortdurend. Deze toelichting moet daarom volgens Kurris vervallen. Ook is hij het niet eens met de toelichting van de verzekeringsarts B&B bij 3.5.1. Volgens Kurris kan eiser niet zoals in die toelichting staat incidenteel (2 keer per dag tot tien minuten) een loodschort of zware kleding dragen. Eiser kan dit niet omdat dit ook betekent dat hij die loodschort of zware kleding twee keer per dag aan en uit moet doen. Dit maakt volgens Kurris dat de belastbaarheid van eiser op dit punt wordt overschreden.
9. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verschillen de deskundige en de verzekeringsarts B&B dus nog van mening over de toelichtingen in de FML.
10. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1879. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft dossierstudie verricht en eiser onderzocht. De deskundige heeft een voldoende zorgvuldig onderzoek ingesteld en de conclusies in zijn rapport(en) zijn inzichtelijk gemotiveerd. Bij zijn bevindingen heeft de deskundige Kurris bovendien kenbaar de onderzoeksgegevens betrokken van de artsen die eiser hebben onderzocht en behandeld. Hij heeft in zijn rapport en in zijn aanvullende reacties gemotiveerd weergegeven hoe de diverse aandoeningen van eiser leiden tot de door hem vastgestelde beperkingen. Ook heeft hij overtuigend toegelicht om welke redenen de door de verzekeringsarts B&B in de FML opgenomen toelichtingen moeten komen te vervallen.
11. Dit betekent dat de rechtbank de deskundige volgt voor de medische situatie van eiser, ook wat betreft zijn standpunt dat de toelichtingen in de FML moeten komen te vervallen. De verzekeringsarts B&B heeft in het rapport van 19 januari 2019 opgemerkt dat geen sprake is van een beperkende toelichting, voor het hand en vingergebruik en dat een toelichting nodig is omdat eiser volgens de deskundige alleen beperkt is voor zware belasting van de handen. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. De deskundige heeft eiser immers niet uitsluitend beperkt voor alleen zware belasting van de handen. In de door de deskundige opgestelde FML is het hand en vingergebruik zonder meer als beperkt aangemerkt, zonder toelichtingen, en in zijn brief van 27 juni 2022 heeft hij expliciet opgemerkt dat de toelichtingen horen te vervallen en dat eiser ook beperkt is voor kortdurend kracht zetten.
12. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit merkt de rechtbank het volgende op.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de geselecteerde functies, uitgaande van de FML zoals de deskundige deze heeft ingevuld, niet als passend voor eisers belastbaarheid worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
14. In de door eiser ingediende rapportage van J. van Opzeeland is uiteengezet dat de functie van wikkelaar (SBC-code 267053, functienummer 3621.0051.042) moet komen te vervallen omdat eiser door de deskundige beperkt is geacht op de aspecten fijn-motorische hand/vingerbewegingen, repetitieve hand/vingerbewegingen en schroefbewegingen. In die functie komt het nauwkeurig met gedoseerde krachtuitoefening wikkelen en afwerken van spoelen voor. Daarbij is het nodig dat het duim en wijsvingergebruik ongestoord is terwijl uit het rapport van de verzekeringsarts B&B van 24 januari 2020 volgt dat het opponeren van de duimen licht beperkt is. Ook worden ieder uur van de dag frequente schroefbewegingen gemaakt. Het standpunt van het UWV dat geen sprake is van met veel kracht handelingen verrichten met handen en vingers, geeft de rechtbank geen reden om deze functie toch als passend aan te merken. Niet weerlegd wordt immers dat die functie niet passend is volgens de FML van de deskundige, inclusief zijn visie dat eiser ook voor kortdurend kracht zetten beperkt is. Ook is niet ingegaan op het niet goed kunnen opponeren van de duimen door eiser.
15. Wat betreft de functie van assembly operator (SBC-code 2711300) heeft Van Opzeeland naar voren gebracht dat in het bijzonder de eisen die in dit werk worden gesteld aan het motorisch handelen en de repetitieve bewegingen, niet passen bij de belastbaarheid van eiser. Repetitieve bewegingen bij het assembleren komen gedurende de gehele werktijd voor. De duur van de schroefbeweging is volgens Van Opzeeland niet vermeld. De arbeidsdeskundige B&B zet daar in het rapport van 30 maart 2022 tegenover dat in deze functie van langdurig aaneengesloten met veel kracht hand- en vingerhandelingen geen sprake is. Dit is mede gezien het oordeel van de deskundige dat ook kortdurende kracht zetten niet mogelijk is, een onvoldoende motivering. Van Opzeeland zet verder heel gedetailleerd uiteen hoe de functiebelastingen strijdig zijn met de in de FML van Kurris, wat betreft fijne repetitief hand-/en vingergebruik en ook dat is door het UWV onvoldoende weerlegd. De rechtbank volgt Van Opzeeland dus in zijn visie dat deze functie niet passend is.
16. Over de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft Van Opzeeland naar voren gebracht dat deze functie niet passend is wegens de door deskundige Kurris vastgestelde beperkingen waarbij hij erop wijst dat sprake is van zeer precies monteren van zeer kleine componenten. Tevens wijst hij op de vastgestelde beperkingen en het niet goed kunnen uitoefenen van de duimfunctie. Ook dit gemotiveerde standpunt wordt onvoldoende weerlegd omdat de arbeidsdeskundige B&B in het rapport van 30 maart 2022 volstaat met de visie dat eiser alleen beperkt is voor langdurig aaneengesloten kracht zetten. Zoals hiervoor is gebleken heeft deskundige Kurris zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die toelichting moet komen te vervallen. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige B&B niet weerlegd dat het goed kunnen uitoefenen van de duimfunctie van belang is voor de functievervulling.
Conclusie
17. Dit betekent dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De gemachtigde van het UWV heeft op de zitting het standpunt van eiser bevestigd dat geen andere passende functies in het CBBS te selecteren zijn voor eiser. Tevens zijn partijen het er op basis van het rapport van de verzekeringsarts B&B van 2 maart 2021 over eens, dat de beperkingen van eiser duurzaam zijn. Dit leidt ertoe dat is vast komen te staan dat eiser niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is.
18. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat er geen nadere functies zijn te selecteren en de arbeidsongeschiktheid van eiser volledig en duurzaam is, herroept de rechtbank het besluit van 5 augustus 2019 en bepaald de rechtbank dat eiser met ingang van 8 februari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering.
Overschrijding van de redelijke termijn
19. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding die samenhangt met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd.
20. Het bezwaarschrift van eiser is op 6 september 2019 ontvangen door het UWV. Op 14 april 2020 heeft het UWV op het bezwaar beslist. De rechtbank doet uitspraak op 9 december 2022
.Dit betekent dat de procedure 40 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met 16 maanden overschreden. Dat een onderzoek door een deskundige heeft plaatsgevonden en dat partijen daarop over en weer hebben gereageerd, is volgens vaste rechtspraak geen reden om anders te oordelen.
21. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt immateriële schade verondersteld en dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden, wat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 1.500.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding van 16 maanden zowel aan de bezwaarfase als de beroepsfase moet worden toegerekend. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover die meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is (naar boven afgerond) [1] met twee maanden overschreden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend, uitgesproken ten laste van het UWV respectievelijk de Staat. [2] Dat betekent dat het UWV 2/16 deel van € 1.500 dient te vergoeden, dus
€ 187,50 en de Staat 14/16 deel van € 1.500, dus € 1.312,50.
Proceskosten en griffierecht
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt de rechtbank de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.979,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 541, 1 punt voor het indienen van het (aanvullende) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling en 0,5 punt voor een nadere zitting
,waarde per punt € 759 en een wegingsfactor 1).
24. Wat betreft de door eiser verzochte vergoeding van de kosten van verzekeringsarts Joemai die namens hem verslag heeft uitgebracht, overweegt de rechtbank naar aanleiding van wat het UWV heeft aangevoerd, het volgende.
25. Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 1, onder b van het Bpb uitsluitend betrekking hebben op kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts) en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken (Bts).
26. De vergoeding van kosten van een deskundige wordt dus vastgesteld aan de hand de Wts en het Bts. Dit betekent dat afgezien van artikel 1 onder b, Bpb, de verder in dat artikel gegeven opsomming niet van toepassing is. In artikel 1 van de Wts staat dat op de voet van het bij en krachtens deze wet bepaalde (het Bts) vergoedingen worden toegekend voor
werkzaamheden, voor
tijdverzuimalsmede voor daarmede verband houdende noodzakelijke kosten, en voor gemaakte reis- en verblijfkosten.
27. Op grond van artikel 6 van het Bts gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wts, komen de kosten voor werkzaamheden als gevolg van opdrachten aan een deskundige voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat niet alleen dossierstudie, onderzoek, rapportage deel 1 en 2, inzage en correctierecht en afronding rapportage, maar ook de dossieraanmaak en de planning voor vergoeding in aanmerking komen. Op de werkzaamheden planning en dossieraanmaak acht de rechtbank het bepaalde van artikel 6 van het Bts eveneens van toepassing. Het zijn ook kosten die vallen onder artikel 1, sub b, van het Bpb, namelijk de
kostenvan een ingeschakelde deskundige. De rechtbank volgt de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2022 op dit punt niet. [3] De planning en dossieraanmaak zijn werkzaamheden van deze deskundige om eiser van verslag en advies te kunnen dienen. Die werkzaamheden kosten tijd en geld en vallen onder de in de Wts en Bts genoemde werkzaamheden van een deskundige ten gevolge van een hem gegeven opdracht. De Wts en Bts geven geen aanleiding te bepalen dat die werkzaamheden er niet onder zouden vallen. De berekening komt verder ook niet onredelijk voor (40 minuten betreffende verschillende data).
28. Uit artikel 6 van het Bts volgt dat de kosten voor de werkzaamheden van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vergoed worden tot het maximum tarief van € 129,63 per uur, ervan uitgaande dat de opdracht door eiser aan Joemai is gegeven na 1 januari 2020 (Besluit van 28 november 2019, tot wijziging van het Besluit tarieven in strafzaken, Stb. 2019, 470).
29. Verzekeringsarts Joemai heeft vermeld dat hij in totaal 735 minuten (12 uur en 15 minuten) heeft besteed aan zijn werkzaamheden.
30. Verzekeringsarts Joemai heeft in de nota van 19 augustus 2020 ook vermeld: reistijd. Ook deze kosten komen op grond van het Bts voor vergoeding in aanmerking. [4] Onder toepassing van artikel 8 van het Bts bedraagt de vergoeding voor deze uren wegens tijdverzuim voor deze posten € 129,63 per uur.
31. De tarieven die volgen uit artikel 6 Bts en artikel 8 Bts zijn gelijk. Voor vergoeding komen dus in aanmerking 12,5 uur (conform artikel 9 van het Bts worden 15 minuten afgerond naar een half uur). € 129,63 x 12,5 is € 1.620,38. In artikel 15 van het Bts is bepaald dat de daarin genoemde bedragen worden verhoogd met de omzetbelasting (BTW) die daarover is verschuldigd. De kostenvergoeding inclusief btw bedraagt dus € 1.960,66.
32. Eiser heeft ook om vergoeding gevraagd van de kosten van Opzeeland, register arbeidsdeskundige (op zijn nota is vermeld: vrijgesteld van BTW). Die kosten zijn niet betwist en komen de rechtbank redelijk voor. Het gaat om zes uur aan werkzaamheden à
€ 90 per uur, in totaal dus om € 540. Omdat deze deskundige op zijn nota heeft vermeld dat hij vrijgesteld is van BTW en in de nota dit ook niet is opgenomen in het bedrag, heeft eiser geen BTW hoeven te betalen is hier geen sprake van verschuldigde BTW.
33. Het totaal aan proceskosten (rechtsbijstand en deskundigenkosten) dat voor vergoeding in aanmerking komt bedraagt dus € 5.480,16
34. Verder bepaalt de rechtbank dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van
€ 48,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 5 augustus 2019 en bepaalt dat eiser vanaf
8 februari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het UWV tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 187,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot
het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van
€ 1.312,50.
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.480,16
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
9 december 2022.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
2.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.11.1 en 3.11.2 en Hoge Raad, 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
3.Uitspraak van 20 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2290. De uitspraak van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2897 gaat over administratieve
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 maart 2017 en van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2017:873 en ECLI:NL:CRVB:2020:567.