ECLI:NL:CRVB:2022:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
16/1368 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van voorbeeldfuncties na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die op 17 januari 2010 uitviel door heupklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde. Appellant had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 17 december 2014. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. Psychiater dr. M.J.A. Tijssen concludeerde dat appellant op de beoordelingsdatum PTSS, een depressieve stoornis en een angststoornis had. De verzekeringsarts Greveling-Fockens voegde een beperking voor het verdelen van de aandacht toe aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar concludeerde dat appellant nog steeds in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de WIA-uitkering terecht had vastgesteld, en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant geschikt waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 4.174,50, en het Uwv moest ook het griffierecht van € 169,- vergoeden.

Uitspraak

16.1368 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 januari 2016, 15/2385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Het onderzoek is ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om een nader rapport van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep in te brengen.
Appellant heeft een nader stuk ingebracht.
Het Uwv heeft een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht waarna de Raad het Uwv om een nadere motivering heeft verzocht. Het Uwv heeft hierop door middel van een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere motivering aan de Raad doen toekomen.
De Raad heeft psychiater dr. M.J.A. Tijssen als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 april 2019 een rapport en op 16 september 2019 een aanvullend rapport uitgebracht. Partijen hebben op deze rapporten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is via beeldbellen hervat op 10 december 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Het onderzoek ter zitting is geschorst om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 22 september 2021 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dat rapport gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 17 januari 2010 door heupklachten na een val met de fiets uitgevallen voor zijn werkzaamheden als meewerkend voorman schoonmaak van treinen. Later heeft appellant ook psychische klachten gekregen. Bij besluit van 21 oktober 2011 is vastgesteld dat appellant met ingang van 15 januari 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft een rapport van 28 augustus 2014 opgesteld en de beperkingen en mogelijkheden van appellant voor het verrichten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in een rapport van 13 oktober 2014 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 31,59% bedraagt.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 december 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 oktober 2014 minder dan 35% is.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater van GGZinstelling Vincent van Gogh en appellant gezien bij de hoorzitting. Psychiater drs. D.K. Packbiers van genoemde instelling heeft in een brief van 27 mei 2015 onder meer vermeld dat appellant PTSS heeft, opgelopen in 1977 als gevolg van een oorlogstrauma, geluxeerd als gevolg van de val in 2010 en dat hij tijdens een contact met haar op haar de indruk maakte van angst bevroren te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juni 2015 vermeld dat niet uitgegaan kan worden van volledige arbeidsongeschiktheid en dat appellant ook niet zodanig wisselend belastbaar voor arbeid is dat hij op basis daarvan geen benutbare mogelijkheden heeft. Uit de medische inlichtingen blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant nog steeds PTSS en depressieve klachten van matige ernst heeft. Daarmee is in de FML rekening gehouden. Daarbij zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in Nederland geen vergelijkbare situaties aan de orde als hij destijds heeft meegemaakt. Voor een arbeidsduurbeperking ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding omdat appellant niet voldoet aan de indicaties daarvoor.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 juni 2015 vermeld dat terecht opleidingsniveau 2 is aangenomen omdat appellant de basisschool in Marokko heeft afgerond. Een aantal functies moet vervallen in verband met ervaringseisen, het moeten volgen van een cursus, dan wel het niveau waarop in het Nederlands moet worden gecommuniceerd. Met de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2014, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen aanknopingspunten voor twijfel zijn aan de zorgvuldigheid, volledigheid en juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet voldoet aan de criteria voor wisselend belastbaar zijn voor arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel d van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de in de FML opgenomen beperkingen niet juist zijn. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het opleidingsniveau van appellant correct op niveau 2 is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zodanig wisselend belastbaar is dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Hij is om deze reden volledig arbeidsongeschikt. Daarbij is hij door zijn psychische klachten niet in staat tot fulltime arbeid. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij niet in vergelijkbare situaties terecht kan komen (als waardoor hij PTSS heeft) snijdt geen hout. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de informatie die eerder is verstrekt door psychiater drs. Packbiers en informatie van zijn behandelend klinisch psychologe F. Verzijl, eveneens van de GGZinstelling Vincent van Gogh, van 18 december 2015. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij opleidingsniveau 1 heeft omdat hij enkel onderwijs in Marokko heeft gevolgd, geen beroepsopleiding heeft gevolgd en slechts eenvoudige werkzaamheden heeft verricht. De functies waarbij opleidingsniveau 2 is vereist zijn daarom niet geschikt. Daarbij is hij niet in staat om in het Nederlands te lezen en schrijven waardoor de functie van inpakker niet geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Tijdens de behandeling ter zitting van 21 februari 2018 is afgesproken dat het Uwv een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de zaak zal laten kijken en aanvullend zal laten rapporteren. Daarbij heeft de Raad het Uwv verzocht om aandacht te geven aan de informatie van psychiater drs. Packbiers van 27 mei 2015 en klinisch psychologe F. Verzijl van 18 december 2015. Daarnaast is ter zitting besproken dat navraag zou worden gedaan naar de opleiding die appellant heeft genoten.
3.4.
Appellant heeft bij brief van 19 maart 2018 laten weten dat hij in Marokko achtereenvolgens de Koranschool en de basisschool heeft gevolgd en na de basisschool geen vervolgopleiding heeft genoten.
3.5.
De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 maart 2018
en een aanvullend rapport van 3 mei 2018 naar voren gebracht dat de diagnose PTSS niet ter discussie staat, maar dat de klachten hierdoor niet zo ernstig waren dat hiervoor meer beperkingen in de FML aangenomen moeten worden. Appellant kon reizen naar Marokko en naar Duitsland, een echtscheiding en een nieuw huwelijk regelen en was actief aan het schilderen. De verzekeringsartsen hebben appellant als kwiek, vitaal en levendig pratend beschreven. Dat betekent niet dat hij geen klachten zou hebben of dat de diagnoses niet terecht zijn. Het is voorstelbaar dat appellant, geconfronteerd met vroegere gebeurtenissen, even helemaal verstijfd was, terwijl hij in een andere situatie redelijk kon functioneren. Daarnaast heeft de behandelend psychiater een GAF-score van 60 genoemd. Er was daarom geen toestand waarin geen benutbare mogelijkheden aangenomen kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen argumenten voor een andere FML.
3.6.
Omdat uit de informatie uit de behandelend sector een ander beeld van appellant naar voren leek te komen dan dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen, was bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de beoordeling. De Raad heeft daarom psychiater dr. Tijssen als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in de rapporten van 12 april 2019 en 16 september 2019 geconcludeerd dat appellant op de beoordelingsdatum PTSS, een depressieve stoornis, eenmalig, matig, een dysthyme stoornis en een angststoornis, niet nader gespecificeerd, had. Daarnaast heeft de deskundige vermeld dat de ernst van de PTSS door het Uwv in twijfel getrokken lijkt te zijn terwijl klachten bij PTSS getriggerd worden door diverse gebeurtenissen en omstandigheden en het ongeval de heropleving van de PTSS kan hebben veroorzaakt. Tijdens zijn bezoeken aan Marokko komt hij niet tot activiteit, zijn nieuwe echtgenote heeft vanaf het begin van het huwelijk voor hem moeten zorgen, dit geeft volgens de deskundige geen aanwijzing voor het gegeven dat appellant tot meer activiteit in staat is. De deskundige acht het aannemelijk dat appellant meer beperkt was op de beoordelingsdatum, dan het Uwv heeft aangenomen, waarbij zij ook in aanmerking heeft genomen dat hij niet langer dan vijftien minuten zijn aandacht bij een gesprek met familieleden kan houden en meer angst en spanning ervaart bij het spreken met bekenden, waardoor dit vermoeiender is voor hem. Omdat appellant de noodzaak voelt om zich beter voor te doen zijn er aanwijzingen voor een beperking in het sociaal functioneren. Een afgebakende deeltaak zal de noodzaak om zich beter voor te doen verminderen. De deskundige heeft daarbij te kennen gegeven dat appellant niet in staat is tot het verdelen van de aandacht en weinig taken zelfstandig kan uitvoeren, maar dat zij geen oordeel kan vellen over beperkingen in de FML.
3.7.
Het Uwv heeft in zijn reacties laten weten geen aanleiding te zien voor een ander standpunt.
3.8.
De zaak is op de zitting van 10 december 2020 behandeld om het vervolgonderzoek in de zaak te bespreken. Op deze zitting is afgesproken om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen met als opdracht om op grond van wat psychiater dr. Tijssen heeft geconcludeerd, de vertaling te maken naar beperkingen in de FML.
3.9.
Deskundige Greveling-Fockens heeft in het rapport van 22 september 2021 geconcludeerd dat op grond van de bevindingen van psychiater dr. Tijssen alleen een beperking voor het verdelen van de aandacht aan de FML toegevoegd moet worden. Zij heeft gemotiveerd waarom er geen situatie is waarin geen benutbare mogelijkheden zijn en heeft erop gewezen dat ook psychiater dr. Tijssen niet te kennen geeft dat appellant in het geheel niet in staat was om arbeid te verrichten. Daarnaast was er geen sprake van wisselende belastbaarheid voor het verrichten van arbeid en zijn hiervoor ook geen aanwijzingen in het dossier. Verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft geen reden gezien om het zelfstandig handelen te beperken, onder andere omdat appellant heeft laten zien initiatief te kunnen nemen in het maken van afspraken met artsen in het buitenland. Appellant is in de FML onder meer aangewezen geacht op vaste, bekende werkwijzen en een voorspelbare werksituatie, waarbij hij weinig tot geen invulling aan zijn taken hoeft te geven. Dit is passend. Indien het alleen naar buiten kunnen gaan een probleem is om een arbeidsplaats te bereiken, dan kan een vervoersvoorziening eventueel een oplossing bieden. Dat appellant niet in staat is om langer dan vijftien minuten zijn aandacht bij een gesprek met familieleden kan houden is volgens verzekeringsarts Greveling-Fockens geen reden voor het opnemen van een beperking in het sociaal functioneren. Collega-werknemers hoeven in het algemeen niet als goede bekenden te worden beschouwd en kunnen op enige afstand worden gehouden. In de FML zijn al beperkingen aangenomen voor samenwerken (met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak) en het hanteren van emotionele problemen van anderen en is appellant aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist. Dit is volgens verzekeringsarts Greveling-Fockens voldoende. Gelet op de activiteiten die appellant volgens het rapport van de verzekeringsarts van 28 augustus 2014 had is er, wanneer hij werkzaam is in voor hem geschikte arbeid, geen reden voor een arbeidsduurbeperking.
3.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML opgesteld van 9 november 2021, geldig vanaf 28 augustus 2014, waarin het verdelen van de aandacht is beperkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 november 2021 vastgesteld dat de in de bezwaar gehandhaafde voorbeeldfuncties nog steeds geschikt zijn.
3.11.
Appellant heeft naar voren gebracht dat de nieuwe FML geen recht doet aan zijn medische situatie. Het oordeel van de behandelend psycholoog en psychiater wordt volgens hem uit het oog verloren. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat het Uwv volgens psychiater dr. Tijssen de PTSS ernstig heeft onderschat. Volgens hem is het te verdedigen dat hij niet over benutbare mogelijkheden beschikt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 december 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van psychiater dr. Tijssen van 12 april 2019 en 16 september 2019 en het rapport van verzekeringsarts Greveling-Fockens van 22 september 2021 geven blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Psychiater dr. Tijssen heeft dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd, appellant onderzocht en is op basis van haar bevindingen op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat op appellant op de beoordelingsdatum in 2014 de diagnoses PTSS, dysthyme stoornis en angststoornis van toepassing waren. Op grond van de rapporten van psychiater dr. Tijssen heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens vastgesteld dat voor appellant een beperking voor het verdelen van de aandacht aangewezen is. Wat appellant verder heeft aangevoerd in zijn reactie vormt geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts Greveling-Fockens niet te volgen. Daarbij is van belang dat psychiater dr. Tijssen niet heeft vastgesteld dat er een situatie aan de orde is waarin geen benutbare mogelijkheden kunnen worden vastgesteld. Verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft in haar rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen. Gelet op de inhoud van de deskundigenrapporten moet ervan uitgegaan worden dat met de in hoger beroep aangepaste FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellant heeft door zijn psychische problematiek.
4.3.
Naast het feit dat de rechtbank er terecht op heeft gewezen dat niet wordt voldaan aan de in artikel 2 van het Sb genoemde voorwaarde om op grond van wisselende belastbaarheid een situatie aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft, heeft ook verzekeringsarts Greveling-Fockens te kennen gegeven geen aanwijzingen daarvoor te hebben. Daarbij heeft appellant nagelaten zijn standpunt dat hiervan wel sprake is te onderbouwen. De Raad ziet geen reden om hier anders over te oordelen dan de rechtbank.
4.4.
In de motiveringen bij de signaleringen in de resultaat functiebeoordeling van 13 oktober 2014, het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 15 juni 2015 en, na aanpassing van de FML, het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 24 november 2021 is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat opleidingsniveau 2 veronderstelt dat een betrokkene in Nederland of in het buitenland basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Zoals appellant ook in zijn brief van 19 maart 2018 heeft bevestigd heeft hij in Marokko het basisonderwijs voltooid. Gelet op de Basisinformatie CBBS komt dit overeen met opleidingsniveau 2. Daarnaast was appellant op de beoordelingsdatum al geruime tijd in Nederland en had hij meerdere jaren werkervaring als meewerkend voorman schoonmaak. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509), kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. De functie van inpakker met SBC-code 111190 was niet gebruikt voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en is in bezwaar vervallen. Voor zover appellant heeft bedoeld dat de functie van snackbereider met SBC-code 111071 niet geschikt is wordt opgemerkt dat deze functie een functie op opleidingsniveau 1 is. Gelet op het opleidingsniveau van deze functie moet appellant in staat worden geacht te voldoen aan de eisen die in die functie worden gesteld aan de eenvoudige schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
4.6.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 13 oktober 2014 heeft beëindigd.
4.7.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (een punt voor het beroepschrift en een punt voor de zitting, dus in totaal twee punten, met een waarde per punt van € 759,-) en € 2.656,50 in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift, een punt voor de zitting, een halve punt voor de nadere zitting en twee keer een halve punt voor de zienswijze op de rapporten van de deskundigen, dus in totaal drieënhalve punt, met een waarde per punt van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand. In totaal gaat het om een bedrag van € 4.174,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.174,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier