ECLI:NL:CRVB:2020:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/5100 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan de orde is. Appellant, geboren in 1959, ontving eerder een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Na de inwerkingtreding van de Wmo 2015 is dit budget zonder nader onderzoek voortgezet. Op 12 juni 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening afgewezen, omdat appellant niet of nauwelijks medewerking heeft verleend aan het noodzakelijke onderzoek. Dit besluit werd op 9 november 2017 gehandhaafd, waarbij het college stelde dat het niet meewerken aan het onderzoek voor rekening en risico van appellant komt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met de overweging dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk medewerking heeft verleend en dat hij zich coöperatief heeft opgesteld. Hij betoogt dat hij niet kwaad is weggelopen bij het gesprek met de gemeente, maar dat de medewerkers de ruimte hebben verlaten. De Raad heeft vastgesteld dat het college heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, terwijl appellant niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. De Raad concludeert dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, omdat het recht op een maatwerkvoorziening niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5100 WMO15

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 augustus 2018, 17/2714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarnoudse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Horst vergezeld van R. Ahuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1959, ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), dat na inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), zonder nader onderzoek, is voortgezet.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college de aanvraag van appellant om een maatwerkvoorziening begeleiding op grond van de Wmo 2015 afgewezen op de grond dat appellant geen of nauwelijks medewerking heeft verleend aan het onderzoek dat nodig is voor de uitvoering van de Wmo 2015, zodat het recht op een maatwerkvoorziening en de leveringsvorm daarvan niet kunnen worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het besluit van 12 juni 2017 gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het niet meewerken aan een onderzoek voor eigen rekening en risico van appellant komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het college de aanvraag van appellant heeft kunnen afwijzen, omdat appellant niet de medewerking heeft verleend die van hem op grond van de Wmo 2015 mocht worden verwacht. Het gesprek van 14 maart 2017 heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Uit het dossier is niet op te maken dat appellant zijn medewerking aan dat gesprek heeft willen verlenen. Uit de brief van 20 maart 2017 en de daarop volgende e-mail van 23 mei 2017 had appellant duidelijk kunnen zijn wat van hem gevraagd werd. Wanneer een en ander appellant niet duidelijk was, dan had het op zijn weg gelegen om daarover te informeren bij het college. Dat appellant dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk medewerking heeft verleend en zich coöperatief heeft opgesteld. Dit blijkt onder andere uit zijn aanwezigheid bij het gesprek. Appellant stelt dat hij niet kwaad is weggelopen bij het gesprek, maar dat de medewerkers van de gemeente de ruimte waar het gesprek plaatsvond heeft verlaten. Appellant heeft alle vragen beantwoord. stukken ontbreken of welke gegevens het college nog mist. Bovendien zijn de beperkingen van appellant eerder toegenomen dan afgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college, onder verwijzing naar het verweerschrift, toegelicht dat artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 aan de besluitvorming ten grondslag ligt.
4.2.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid.
4.3.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
4.4.
In het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft op 14 maart 2017 een gesprek tussen appellant en medewerkers van het sociaal team plaatsgevonden. Wat ook zij van het – eerst in hoger beroep door appellant ingenomen – standpunt dat niet hij maar de medewerkers van de gemeente zijn weggelopen bij dat gesprek, niet in geschil is dat dit gesprek niet heeft geleid tot de benodigde informatieoverdracht tussen appellant en het college. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken, maar appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Appellant heeft niet gereageerd op de brief van 20 maart 2017 en de daarop volgende e-mail van 23 mei 2017 waarbij het college heeft toegelicht over welke onderwerpen hij van appellant informatie nodig had. Gesteld noch gebleken is dat appellant niet in staat was aan het onderzoek mee te werken of dat anderszins sprake was van omstandigheden die aan medewerking in de weg stonden. Voor zover appellant heeft betoogd dat hem niet duidelijk was welke gegevens hij diende te verstrekken of welke stukken ontbraken, had het op zijn weg gelegen om daarover navraag te doen. Overigens heeft appellant ook gedurende de beroeps- en de hogerberoepsprocedure geen navraag gedaan bij het college of informatie overgelegd.
4.5.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het college heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, terwijl appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting. Het college heeft het recht op een maatwerkvoorziening niet kunnen vaststellen en daarom de aanvraag van appellant mogen afwijzen.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en N.R. Docter en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) F.E.M. Boon