ECLI:NL:CRVB:2022:2290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
18/4137 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder werkzaam was als technisch medewerker, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na het beëindigen van zijn WW-uitkering. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van het niet voldoen aan de wachttijd van 104 weken. De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de door hen ingeschakelde deskundige gevolgd, die concludeerde dat appellant op de relevante datum geschikt was voor fysiek niet al te zwaar werk. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant de wachttijd niet had volgemaakt en dat er geen recht op WIA-uitkering was ontstaan. Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van in totaal € 2.000,-, verdeeld over het Uwv en de Staat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden van de beslissing. De proceskosten werden ook toegewezen aan appellant, met een totaalbedrag van € 7.103,86 voor het Uwv en € 189,75 voor de Staat.

Uitspraak

18.4137 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2018, 17/5049 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 9 december 2021 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van de deskundige gegeven.
De deskundige heeft bij brief van 22 april 2022 gereageerd op de zienswijzen.
Namens appellant is hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is via videobellen voortgezet op 29 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als technisch medewerker (stroom)/algemeen technische dienst medewerker bij [naam B.V. ] (werkgeefster) voor gemiddeld 28 uur per week. Uit deze dienstbetrekking is hij werkloos geworden in verband waarmee hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is op 1 maart 2014 beëindigd in verband met het bereiken van de maximumduur.
1.2.
Op 4 januari 2017 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op het daartoe bestemde formulier heeft appellant vermeld dat 28 februari 2014 de eerste dag was waarop hij door ziekte niet kon werken. In verband met deze aanvraag is onderzoek verricht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat er geen medische gronden aanwezig zijn om per 28 februari 2014 arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte aan te nemen. Overeenkomstig deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2017 beslist dat appellant vanaf 25 februari 2016 geen WIA-uitkering krijgt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2017. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de beoordeling heeft deze arts het onderzoek betrokken dat was verricht door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar de functie die appellant bij de werkgeefster vervulde. Uit dat onderzoek was gebleken dat de functie niet rug- of schouderbelastend was. Met inachtneming daarvan werd geconcludeerd dat er geen argumenten waren om de functie als niet passend te beschouwen, niet in februari 2014 en ook niet per de datum van het onderzoek. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 november 2017 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op basis van de functiebeschrijving de maatgevende functie niet als belastend kan worden beschouwd ten aanzien van de klachten van appellant. Appellant wordt daarom per 28 februari 2014 noch per 25 februari 2016 ongeschikt geacht voor de maatgevende functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv onvoldoende is ingegaan op de ten aanzien van appellant gestelde diagnose van CVS omdat niet blijkt waarom de klachten van CVS niet leiden tot beperkingen en tot ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd en wordt door de rechtbank vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten, gelet op het aanvullend medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2018. Uit de in beroep ingebrachte medische informatie volgen geen aanknopingspunten voor de conclusie dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant per 28 februari 2014. Appellant had de klacht van vermoeidheid al jaren, ook al toen hij werkte. De rechtbank volgt het Uwv dan ook in de conclusie dat de ingebrachte informatie van het Vermoeidheid&Pijncentrum geen aanleiding vormt om de maatgevende arbeid in februari 2014 als niet passend te beschouwen. Verder is toegelicht dat de informatie van de neuroloog, waaruit blijkt dat eind 2017 sprake is van uitstraling naar de benen, geen aanleiding geeft om uit te gaan van arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid per 28 februari 2014. De omstandigheid dat appellant in de periode van februari tot mei 2014 aspecifieke rugklachten had, vormt ook geen aanleiding om uit te gaan van arbeidsongeschiktheid. Daarbij is betrokken dat de functie van appellant niet rug- of schouderbelastend was. Met het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2018 is de medische grondslag van het bestreden besluit alsnog voldoende gemotiveerd.
2.2.
Ten aanzien van de maatgevende arbeid heeft de rechtbank overwogen dat de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden bepalend zijn. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op basis van de informatie van de werkgeefster voldoende heeft gemotiveerd dat in de maatgevende arbeid geen sprake was van fysiek zware arbeid. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de organisatie van werkgeefster gericht is op re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De verklaringen van de werkgeefster bevestigen dat bij het verrichten van werkzaamheden zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de medewerkers voor een succesvolle re-integratie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd. Het is wel juist dat appellant al jarenlang vermoeidheidsklachten heeft en dat hij met die klachten ook heeft gewerkt. Deze klachten zijn echter progressief van aard. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het nadien gestarte traject van arbeidsinschakeling inmiddels geheel stil ligt. Ten aanzien van de rugklachten heeft appellant gesteld dat deze niet aspecifiek zijn, maar specifiek. Daarvoor heeft appellant verwezen naar het huisartsjournaal uit 2014. Appellant heeft er daarnaast op gewezen dat bij hem sprake is van thalassemie B, tinnitus, PDS en hyperlaxiteit van de polsen. Appellant heeft verder aangevoerd dat er geen specifieke functiebeschrijving bestaat van de door hem verrichte functie. In verband daarmee heeft appellant gesteld dat niet moet worden uitgegaan van de verklaring van de werkgeefster, maar dat uitgegaan moet worden van de verklaring van appellant zelf en een collega, omdat deze verklaringen immers uit de eerste hand zijn afgelegd door mensen die de bewuste werkzaamheden daadwerkelijk hebben verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep een verzekeringskundig expertiserapport van 15 februari 2021 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans en een arbeidskundige expertise van 26 februari 2021 van arbeidsdeskundige P. de Groot ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2021.
3.4.
Omdat twijfel bestond over de vraag of appellant gelet op zijn gezondheidstoestand op 28 februari 2014 in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten, heeft de Raad dr. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 9 december 2021 een rapport uitgebracht. In het rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant op 28 februari 2014 aangewezen was op fysiek niet al te zwaar werk met de mogelijkheid tot vertreden zonder nachtdiensten. De vraag of appellant daarmee arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk, heeft de deskundige niet kunnen beantwoorden omdat het haar niet duidelijk is geworden waaruit dit eigen werk bestond.
3.5.
Het Uwv heeft op het rapport van de deskundige gereageerd met een rapport van 14 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft op het rapport van de deskundige gereageerd en tevens een reactie van verzekeringsarts Offermans van 21 januari 2022 ingediend. De deskundige heeft in de reacties van partijen geen aanleiding gezien voor aanvulling of wijziging van haar eerdere rapport en heeft haar conclusie gehandhaafd. Appellant heeft hierop nog gereageerd met een reactie van verzekeringsarts Offermans van 26 augustus 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Arbeidsongeschiktheid voor eigen werk
4.1.
Ter zitting van 18 maart 2021 is vastgesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit heeft geweigerd naar aanleiding van een geclaimde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 28 februari 2014 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. De grondslag van het bestreden besluit is derhalve gelegen in artikel 23 van de Wet WIA.
4.2.
Op grond van artikel 23, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant op 28 februari 2014 arbeidsongeschikt was voor zijn werk technisch medewerker (stroom)/algemeen technische dienst medewerker. Beoordeeld dient te worden of appellant op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) recht had op ziekengeld. Dat is op grond van het eerste lid het geval indien bij appellant sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. Daarbij heeft de deskundige ook gedeeltelijk de bevindingen van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts overgenomen. De deskundige wordt gevolgd in haar conclusie dat appellant op 28 februari 2014 aangewezen was op fysiek niet al te zwaar werk met de mogelijkheid tot vertreden zonder nachtdiensten. Deze conclusie is begrijpelijk en overtuigend. Er is in de door appellant gegeven reactie en de reactie van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de deskundige. Daarbij wordt erop gewezen dat de deskundige heeft geconcludeerd dat een deel van de klachten van appellant niet objectiveerbaar is.
4.5.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het eigen werk van appellant aan deze voorwaarde voldeed. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige naar de werkzaamheden van appellant, zoals neergelegd in de rapporten van 2 november 2017 en 23 maart 2018, volgt dat het in de functie van technisch medewerker (stroom)/algemeen technische dienst medewerker ging om onderhoudswerkzaamheden, waarbij sprake was van een normale werkdruk. Deze werkzaamheden werden overdag gedurende ongeveer 28 uur per week uitgevoerd. Van fysiek zwaar werk was over het algemeen geen sprake. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de werkzaamheden die appellant verrichte bij [naam B.V. ] werden uitgevoerd in het kader van gesubsidieerde arbeid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, met als doel de werknemer voor te bereiden op uitstroom naar reguliere arbeid. De eisen die aan deze arbeid worden gesteld liggen zowel fysiek als mentaal lager dan in regulier werk. Er is geen aanleiding om niet uit te gaan van het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar de werkzaamheden van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft tweemaal contact gehad met de werkgeefster over de werkzaamheden die appellant rond de datum in geding verrichtte. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de beschrijving van de werkzaamheden niet klopte. De verklaring van een collega en zijn eigen verklaring over de werkzaamheden zijn daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat incidentele verzwarende werkzaamheden – waarvan niet is betwist dat die hebben plaatsgevonden – in het kader van de beoordeling van de ongeschiktheid voor dat werk voor de ZW niet als onderdeel van het eigen werk worden beschouwd. Er is dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk arbeidsdeskundige voor het doen van nader onderzoek naar de werkzaamheden van appellant op de datum in geding. Uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt, mede gelet op de aard van dat werk, in voldoende mate dat sprake was van fysiek niet al te zwaar werk met de mogelijkheid tot vertreden en dat geen sprake was van nachtdiensten.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv appellant terecht met ingang van 28 februari 2014 geschikt heeft geacht voor zijn werk technisch medewerker (stroom)/algemeen technische dienst medewerker bij [naam B.V. ] Appellant heeft, gelet daarop, de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA, die liep tot 25 februari 2016, niet volgemaakt. Dit betekent dat geen recht op WIA-uitkering is ontstaan.
4.7.
Omdat pas in hoger beroep duidelijk is geworden dat de juridische grondslag voor de weigering om WIA-uitkering toe te kennen was gelegen in artikel 23 van de Wet WIA, berust het bestreden besluit (deels) op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van de gronden.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 5 april 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en afgerond 7 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 8 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 december 2017 tot de uitspraak op 29 juni 2018 bijna 7 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 30 juli 2018 tot de datum van deze uitspraak 4 jaar en afgerond 3 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met afgerond 19 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal (4 x € 500,-) € 2.000,-. Van deze overschrijding is een periode van 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 17 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 2 maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 210,53 (2/19 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.789,47 (17/19 deel van € 2.000,-).
Proceskosten
6.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank al aanleiding gezien om het Uwv op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in de beroepsfase heeft gemaakt. Met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in hoger beroep wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 2.277,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor de nadere zitting met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 759,-). Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundigen komt deels voor toewijzing in aanmerking. De kostenvergoeding voor de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, wordt berekend conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts). Voor de werkzaamheden van verzekeringsarts Offermans van Chiasma Medisch Advies B.V. heeft appellant om vergoeding van de facturen van 17 februari 2021 (€ 1.742,40), 15 maart 2021 (€ 290,40), 31 januari 2022 (€ 1.161,60) en 26 augustus 2022 (€ 145,20) verzocht, in totaal tot een bedrag van € 3.339,60, inclusief btw. Deze kosten blijven binnen de randvoorwaarden van het Bts en komen voor volledige vergoeding in aanmerking. Voor de werkzaamheden van arbeidsdeskundige De Groot van Elabo B.V. heeft appellant om vergoeding van een factuur van 26 februari 2021 ter hoogte van € 1.532,47 verzocht. Uit de urenspecificatie blijkt dat in 2021 in totaal 8 uur is besteed aan advieswerkzaamheden en 30 minuten aan administratie. Het Uwv wordt gevolgd in het in de brief van 11 mei 2021 ingenomen standpunt dat alleen de advieswerkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen tegen het in het Bts vermelde uurtarief. Administratieve en secretariële werkzaamheden komen op grond van artikel 1 van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag voor de werkzaamheden van De Groot dat voor vergoeding in aanmerking komt bedraagt € 1.297,51 (8 x € 134,04 (tarief 2021) + 21% btw). Appellant heeft tot slot verzocht om vergoeding van een factuur van Lechnerconsult medisch advies van 25 februari 2020 ter hoogte van € 264,99. Uit deze factuur blijkt echter niet welke werkzaamheden zijn verricht en welke deskundige daarvoor is ingeschakeld, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De totale kostenvergoeding voor de kosten van deskundigen bedraagt dus € 4.637,11 (€ 3.339,60 + € 1.297,51), inclusief btw.
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 379,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Daarvan komt € 189,75 voor rekening van het Uwv en € 189,75 voor rekening van de Staat. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.4.
Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten van in totaal € 7.103,86 (€ 2.277,- + € 4.637,11 + € 189,75). De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 189,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.789,47;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 201,53;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.103,86;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen.