In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn aanspraken op grond van de Ziektewet (ZW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2020 uitspraak gedaan. Het Uwv had eerder, bij besluit van 28 november 2016, het bezwaar van appellant tegen een eerdere beslissing ongegrond verklaard. Na een rapport van een deskundige heeft het Uwv op 24 oktober 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard. Hierdoor had appellant recht op een ZW-uitkering vanaf 28 augustus 2016.
Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd, maar het hof heeft geoordeeld dat er feitelijk geen geschil meer bestond tussen partijen, omdat het Uwv aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Desondanks werd het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente toegewezen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten die appellant had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep.
De kosten voor medische adviezen die appellant had ingediend, werden gedeeltelijk toegewezen. Het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van een totaalbedrag van € 381,62 voor de medische adviezen, terwijl de overige kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Uiteindelijk moest het Uwv de proceskosten van appellant in totaal vergoeden tot een bedrag van € 2.076,18, inclusief het griffierecht van € 170,-.