Overwegingen
Griffierechten en betalingsonmacht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de beschikbare informatie, aannemelijk is gemaakt dat hij niet in staat is het verschuldigde bedrag te betalen. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiser door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat het beroep niet om die reden niet-ontvankelijk is.
Wat aan het bestreden besluit vooraf is gegaan
2. Op 22 december 2020 heeft de staatssecretaris, naast het primaire besluit, ook een besluit genomen tot het uitvaardigen van terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod. Dit besluit is samen met het primaire besluit op diezelfde dag aan eiser in persoon uitgereikt.
3. Tegen het besluit tot het uitvaardigen van terugkeerbesluit en het opleggen van een inreisverbod heeft eiser op 19 januari 2021 beroep ingediend bij de rechtbank. Bij uitspraak van 22 januari 2022heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
4. Zoals gezegd heeft eiser tegen het primaire besluit op 16 februari 2021 bezwaar gemaakt bij de staatssecretaris.
5. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt en omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
De beoordeling door de rechtbank aan de hand van wat is aangevoerd
6. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Op grond van het tweede lid mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen het primaire besluit na afloop van de bezwaartermijn en dus te laat is ingediend. In geschil is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daartoe betoogt eiser dat bij de beantwoording van die vraag het (Unierechtelijke) evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel een rol spelen. Het onevenredig gevolg is immers het verlies van zijn Nederlanderschap, aldus eiser. Daarbij wijst eiser op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 februari 2022en de daaraan voorafgaande conclusie van 7 juli 2021 van de staatsraden advocaten-generaal (AG’s) mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattelen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 12 maart 2019 (het arrest Tjebbes e.a.).
8. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:11 van de Awb ertoe verplicht om een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten als de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid niet aan de indiener van een bezwaar- of beroepschrift is toe te rekenen.
9. Niet in geschil is dat in dit geval door een fout van de gemachtigde te laat bezwaar is gemaakt. Fouten van een gemachtigde van de indiener van het bezwaar- of beroepschrift zijn geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. Er bestaat dus geen verplichting voor de staatssecretaris om in dit geval een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten.
10. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdelingen de Centrale Raad van Beroepdat bij vaststelling van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding, artikel 6:11 van de Awb geen ruimte biedt voor een belangenafweging als gevolg waarvan buiten het kader van dat artikel een uitzondering kan worden toegestaan op een voor eiser fatale termijn. Dat betekent dat de staatssecretaris het belang van eiser om zijn Nederlanderschap te behouden niet hoefde te betrekken bij de beoordeling of niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet worden gelaten. Dat betekent ook dat het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb niet van toepassing is.
11. Wat betreft de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2022 en de conclusie van de AG’s van 7 juli 2021 ziet de rechtbank aanleiding om zich aan te sluiten bij de – recentere – conclusie van staatsraad advocaat-generaal (AG) mr. G. Snijders van 18 mei 2022, omdat in deze conclusie specifiek(er) wordt ingegaan op de verhouding tussen een wet in formele zin en het evenredigheidsbeginsel. Deze AG schrijft dat wetten normaal gesproken niet getoetst mogen worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dat volgt namelijk uit het toetsingsverbod in artikel 120 van de Grondwet. Maar dit geldt niet als de wetgever bij zijn afweging bepaalde omstandigheden niet onder ogen heeft gezien. Het gaat dus om de vraag óf de wetgever aan deze specifieke omstandigheden heeft gedacht. Heeft de wetgever hier niet aan gedacht, dan is het mogelijk om de wet toch aan rechtsbeginselen en ongeschreven recht te toetsen. Dat wordt contra legem (tegen de wet) toetsing genoemd. Als de wetgever het specifieke geval wel onder ogen heeft gezien, is contra legem toetsing niet toegestaan. In dat geval zou rechterlijke toetsing van de wet de afweging van de wetgever namelijk doorkruisen. Dan geldt het toetsingsverbod wel.
12. De wetgever heeft met artikel 6:11 van de Awb bedoeld rekening te houden met de omstandigheid dat de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid niet aan de indiener van een bezwaar- of beroepschrift is toe te rekenen. In die bedoeling ligt besloten dat als de oorzaak van de termijnoverschrijding wel aan de indiener is toe te rekenen een niet-ontvankelijkverklaring niet achterwege wordt gelaten. Zo’n situatie is hier aan de orde. Contra legem toetsing van artikel 6:11 van de Awb is dus in dit geval niet toegestaan.
13. Wat betreft het beroep van eiser op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel stelt de rechtbank voorop dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op zich onder de reikwijdte van het Unierecht valt. Artikel 6:11 van de Awb betreft echter een nationale procedureregel. Het is vaste rechtspraak van het Hofdat het in Unierechtelijke zaken toepasselijke procesrecht bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften ter zake beheerst wordt door de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat hierbij ook met het evenredigheidsbeginsel rekening moet worden gehouden. Het arrest Tjebbes e.a. biedt daar geen steun voor.
14. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden was de staatssecretaris niet gehouden om het verzoek van eiser om de beslissing op bezwaar aan te houden te honoreren totdat de Iraakse ambassade een verklaring zou hebben afgegeven over de echtheid en inhoudelijke juistheid van een Iraakse afstandsverklaring. Overigens heeft de Iraakse ambassade die verklaring nog steeds niet afgegeven. Mocht dat alsnog gebeuren, dan staat het eiser vrij om onder overlegging van die verklaring een verzoek tot heroverweging van de intrekking van het Nederlanderschap in te dienen.
15. De staatssecretaris heeft het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.
16. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.