ECLI:NL:RVS:2018:1804

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
201706276/1/A2, 201706315/1/A,2 201706324/1/A2 en 201706328/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren inzake werkloosheidsuitkeringen door Participatiefonds

In deze zaak heeft de Rotterdamse Vereniging voor Katholiek Onderwijs beroep ingesteld tegen besluiten van het Participatiefonds voor het Onderwijs, die verzoeken om vergoeding van kosten van werkloosheidsuitkeringen hebben afgewezen. De besluiten zijn genomen op 4, 6 en 15 april 2016 en 17 juni 2016. De vereniging heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Participatiefonds heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De vereniging heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze niet-ontvankelijk verklaring.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 mei 2018. De vereniging voerde aan dat de termijn voor het indienen van bezwaar verschoonbaar was overschreden vanwege een hectische verhuizing van haar bestuursbureau en problemen met de postbehandeling. Het Participatiefonds heeft echter gesteld dat de vereniging geen gronden heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De Raad van State oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de vereniging was om zorg te dragen voor een goede voortgang van haar administratie, ook tijdens de verhuizing.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn. Het Participatiefonds heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard en de inhoudelijke beoordeling daarvan is niet aan de orde gekomen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706276/1/A2, 201706315/1/A,2 201706324/1/A2 en 201706328/1/A2
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Rotterdamse Vereniging voor Katholiek Onderwijs, gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
het bestuur van de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerder.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4, 6 en 15 april 2016 en 17 juni 2016 heeft het Participatiefonds verzoeken van de vereniging om vergoeding van kosten van werkloosheidsuitkeringen, voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van onderscheidenlijk [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D], afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 23 juni 2017 heeft het Participatiefonds de door de vereniging tegen deze besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten heeft de vereniging afzonderlijk beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft in elk van de zaken een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. B.T. Brouwer, bijgestaan door mr. G.F. Veldkamp, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt als volgt:
"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. "
Artikel 6:11 luidt als volgt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
2.    Tegen de besluiten van 4, 6 en 15 april 2016 en 17 juni 2016 heeft de vereniging bij schrijven van 30 november 2016, bij het Participatiefonds binnengekomen op 1 december 2016, en derhalve te laat bezwaar gemaakt. Volgens het Participatiefonds heeft de vereniging geen gronden aangevoerd, die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Daarom heeft het fonds de bezwaren wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
3.    Volgens de vereniging heeft het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. In dit kader voert zij aan dat haar bestuursbureau medio februari 2016 is verhuisd naar een etage in het pand van de Thomas More Hogeschool aan de Stationssingel in Rotterdam. Deze verhuizing is hectisch verlopen doordat de inrichting van die etage vertraging had opgelopen. Deze hectiek heeft er ook toe geleid dat geen duidelijke afspraken waren gemaakt met de hogeschool over één gezamenlijke receptie of twee separate recepties op de begane grond. Evenmin waren concrete afspraken gemaakt over de postbehandeling. Daarnaast heeft de vereniging in 2015 besloten de personele en financiële administratie per 1 januari 2016 in eigen beheer te gaan voeren, waardoor op nieuwe systemen moest worden overgegaan. Door de chaotische start van de nieuwe organisatie in het nieuwe pand kan achteraf niet meer worden vastgesteld wie voor de ontvangst van de brieven van het Participatiefonds heeft getekend, welke postroute die stukken hebben doorlopen en bij wie ze uiteindelijk op het bureau terecht zijn gekomen. Volgens de vereniging is aldus sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en zeker niet van onwil van haar zijde om door het Participatiefonds gevraagde stukken over te leggen en tijdig bezwaar te maken.
3.1.    Niet in geschil is dat het Participatiefonds de besluiten van 4, 6 en 15 april 2016 en 17 juni 2016 aangetekend aan de vereniging heeft verzonden en dat de vereniging deze heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat de vereniging tegen deze besluiten te laat bezwaar heeft gemaakt. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
3.2.    Het Participatiefonds heeft in de door de vereniging aangevoerde omstandigheden terecht geen grond gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vereniging om, ook in de periode rond de verhuizing, zorg te dragen voor een goede voortgang van haar administratie. De omstandigheid dat de administratie als gevolg van de hectische periode rondom de verhuizing en de overgang op andere systemen tijdelijk niet op orde was, dient voor haar rekening te blijven. Dat van onwil van haar zijde geen sprake was, maakt dit niet anders.
3.3.    Het betoog faalt.
4.    Voor zover de vereniging betoogt dat het Participatiefonds met betrekking tot de termijnoverschrijding ten onrechte niet alle belangen heeft afgewogen, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3681) biedt artikel 6:11 van de Awb, indien een verzuim niet verschoonbaar wordt geoordeeld, geen ruimte voor een belangenafweging als gevolg waarvan buiten het kader van dit artikel een uitzondering wordt toegestaan op een voor belanghebbenden fatale termijn. Dat naar gesteld door het niet-handhaven van de bezwaartermijn geen andere belangen worden geschaad en dat voor de vereniging grote nadelige financiële gevolgen zijn verbonden aan de besluiten, maakt niet dat het Participatiefonds de termijnoverschrijding had moeten passeren.
Het betoog faalt.
5.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Het Participatiefonds heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard en is terecht aan inhoudelijke beoordeling daarvan niet toegekomen. Voor zover de vereniging dan ook inhoudelijke gronden aanvoert, wordt aan de bespreking daarvan ook in beroep niet toegekomen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Slump    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
752.