ECLI:NL:RBOBR:2022:1982

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
20/2933
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over persoonsgebonden budget en uurtarief huishoudelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een cliënt die huishoudelijke ondersteuning ontvangt, en verweerders, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze en de Staat der Nederlanden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) dat haar was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De rechtbank heeft vastgesteld dat het uurtarief voor ondersteuning uit het sociaal netwerk op een lager bedrag kan worden vastgesteld dan het uurtarief voor professionele zorgverleners, mits het een toereikend tarief is. De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn verordening het uurtarief had vastgesteld op het wettelijk minimumloon, maar dat dit voor een deel van de periode in geding niet correct was toegepast. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het nadere besluit van verweerder vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat eiseres recht heeft op een hoger uurtarief van € 17,10 voor de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 en € 11,45 voor januari 2020. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd door niet tijdig op de bezwaren van eiseres te beslissen en heeft eiseres recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 4.953,75 en de Staat tot schadevergoeding veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2933

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. van 't Laar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.L. van de Berg-Verberk),
daarnaast is partij:

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning toegekend op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Daarbij heeft verweerder over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 een pgb toegekend van € 196,39 per maand en over de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 juli 2023 van € 141,00 per maand.
Eiseres heeft op 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij besluit van 23 september 2019 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit I ingetrokken en op grond van de Wmo 2015 aan eiseres een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning toegekend over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 in de vorm van een pgb voor 6 uur en 20 minuten per week. Het pgb bedraagt € 310,96 per maand en is gebaseerd op het wettelijk minimumloon van € 11,33 per uur.
Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres voor wat betreft de periode 1 februari 2020 tot en met 29 februari 2020 een pgb toegekend van € 310,96 per maand, eveneens gebaseerd op het wettelijk minimumloon van € 11,33 per uur. Tegen dit besluit heeft eiseres op 9 januari 2020 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb toegekend voor 4 uur per week tegen het geldende minimumloon. Tegen dit besluit heeft eiseres op 14 april 2020 bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft verweerder bij brieven van 25 februari 2020, 24 april 2020, 5 juni 2020 en 8 augustus 2020 in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op de door haar ingediende bezwaarschriften tegen het primaire besluit I, het wijzigingsbesluit en de primaire besluiten II en III.
Bij besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaard en bepaald dat over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 een uurtarief geldt van € 11,55, te weten 50% van het instellingstarief. Verder heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit III heeft verweerder gegrond verklaard en aan eiseres voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb toegekend voor 5 uur en 6 minuten per week tegen het geldende minimumloon van respectievelijk € 11,45 (tot 1 juli 2020) en € 11,64 (vanaf 1 juli 2020) per uur. Tot slot heeft verweerder aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,00.
Bij brief van 18 september 2020, verzonden 24 september 2020, heeft verweerder een toelichting gegeven op het bestreden besluit en geconcretiseerd welke uurtarieven gelden in de periodes van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019, 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 en 1 juli 2020 tot en met 28 februari 2023.
Eiseres heeft verweerder per e-mail van 9 oktober 2020 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op de door haar ingediende ingebrekestellingen.
Eiseres heeft op 20 oktober 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer SHE 20/2933). Daarbij heeft zij gelijktijdig beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op voornoemde ingebrekestellingen en het niet door verweerder vaststellen van bestuurlijke dwangsommen (bekend onder respectievelijk zaaknummers SHE 20/2934, SHE 20/2935 en SHE 20/2936).
Bij besluit dat is verzonden op 26 oktober 2020 (het nadere besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres opnieuw deels gegrond verklaard, onder dezelfde motivering als in het bestreden besluit, en daarnaast de ingebrekestellingen niet in behandeling genomen. Ook heeft verweerder opnieuw aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,00.
Eiseres heeft de rechtbank vervolgens bericht dat zij de beroepen met zaaknummers SHE 20/2934, SHE 20/2935 en SHE 20/2936 wenst te handhaven en dat die beroepen zich richten tegen het nadere besluit, voor zover daarbij is besloten de ingebrekestellingen niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft deze beroepen op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (mede) aangemerkt als beroepen tegen het nadere besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2021 op zitting behandeld tezamen met de beroepen met zaaknummers SHE 20/2934, SHE 20/2935 en SHE 20/2936. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting heeft eiseres de beroepen met zaaknummers SHE 20/2934, SHE 20/2935 en SHE 20/2936 ingetrokken. Na afloop van de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens op 20 september 2021 het onderzoek heropend en partijen verzocht de rechtbank nadere gegevens te doen toekomen.
Op 23 september 2021 heeft eiseres op dit verzoek gereageerd. Verweerder heeft hierop op 26 oktober 2021 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens op 15 december 2021 verweerder opnieuw verzocht om een nadere schriftelijke toelichting. Bij brief van 13 januari 2022 heeft verweerder de rechtbank informatie doen toekomen. Vervolgens heeft eiseres bij brieven van 17 januari 2022 en 17 februari 2022 gereageerd.
Bij brief van 21 februari 2022 heeft de rechtbank partijen bericht voornemens te zijn het onderzoek te sluiten. Daarbij heeft de rechtbank partijen verzocht uiterlijk binnen twee weken aan te geven of zij instemmen met het achterwege laten van een zitting. Verder heeft de rechtbank partijen bericht dat indien binnen de gestelde termijn geen reactie wordt ontvangen de rechtbank ervan uitgaat dat deze instemming is gegeven.
Bij brief van 22 februari 2022 heeft eiseres de rechtbank bericht dat zij instemt met het achterwege laten van het onderzoek ter zitting en de rechtbank verzocht zo spoedig mogelijk uitspraak te doen.
Bij brief van 8 april 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij het onderzoek op 5 april 2022 heeft gesloten en dat zij zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een termijn van zes weken, uitspraak zal doen.

Overwegingen

Vooraf
1. De precieze tekst van de bepalingen waarnaar de rechtbank in deze uitspraak verwijst, is opgenomen in een bijlage. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Het beroep tegen het bestreden besluit
Procesbelang
2. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder in het nadere besluit opnieuw heeft beslist op de door eiseres ingediende bezwaren, op identieke wijze als in het bestreden besluit. Het verschil tussen het nadere besluit en het bestreden besluit is uitsluitend dat verweerder in het eerstgenoemde besluit ook heeft beslist op de ingebrekestellingen die eiseres heeft ingediend.
3. Het voorgaande roept de vraag op hoe het nadere besluit moet worden gekwalificeerd. De tekst van het nadere besluit geeft hierover geen duidelijkheid. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat het nadere besluit is bedoeld ter vervanging van het bestreden besluit. Eiseres heeft desgevraagd toegelicht dat ook zij het nadere besluit als zodanig kwalificeert. Nu op nagenoeg identieke wijze op de bezwaren is beslist en vanwege de toelichting van partijen ter zitting, gaat de rechtbank er in het hiernavolgende vanuit dat het nadere besluit een besluit betreft in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dat strekt tot
vervangingvan het bestreden besluit.
4. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Dat wat eiseres in beroep heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit komt namelijk ook aan de orde bij een beoordeling van het beroep tegen het nadere besluit. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep tegen het nadere besluit
Procesbelang
5. De rechtbank stelt vast dat de maatwerkvoorzieningen die aan eiseres zijn toegekend bij het wijzigingsbesluit en het primaire besluit II, en zoals deze zijn gehandhaafd bij het nadere besluit, betrekking hebben op twee afgesloten periodes in het verleden, te weten van 1 augustus 2019 tot en met 1 januari 2020 en de maand februari 2020.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2013 [1] is er eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
7. Eiseres heeft onweersproken gesteld en daarnaast met een ondertekende verklaring onderbouwd dat haar dochter in deze periodes meer huishoudelijke ondersteuning aan haar heeft geboden dan door het toegekende pgb wordt gedekt en dat zij daarom door verweerders besluitvorming schade heeft geleden. Zij is haar dochter voor deze gewerkte uren namelijk nog altijd een vergoeding verschuldigd. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat eiseres voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep. De rechtbank zal daarom niet alleen een inhoudelijk oordeel geven over het nadere besluit voor zover dat ziet op de lopende indicatie, maar ook over de indicaties die zien op de hiervoor genoemde afgesloten periodes in het verleden. De rechtbank zal de te beoordelen periodes hieronder ieder afzonderlijk bespreken.
Het uurtarief
-
De periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 (periode 1)
i.
Het standpunt van verweerder
8. Bij het nadere besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaard. Verweerder stelt dat eiseres over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 recht heeft op een pgb van € 316,98 per maand. Dit bedrag is gebaseerd op 6 uur en 20 minuten huishoudelijke ondersteuning per week, tegen een uurtarief van € 11,55. Aan dit besluit heeft verweerder – voor zover hier van belang – voor wat betreft het uurtarief ten grondslag gelegd dat tariefdifferentiatie, zoals neergelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2018 (Verordening 2018), volgens de rechtspraak is toegestaan. In de Verordening 2018 is voldoende concreet bepaald op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. De tarieven zijn uitgedrukt als percentage van de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura. Uit de rechtspraak volgt volgens verweerder niet dat exacte bedragen moeten worden genoemd. Nu volgens verweerder niet in geschil is dat sprake is van hulp uit het netwerk van eiseres, is de CAO Verpleeg- en Verzorgingstehuizen (VVT) niet van toepassing. Wel is verweerder van oordeel dat het pgb-tarief niet juist is vastgesteld, omdat het instellingstarief € 23,11 bedraagt, waardoor 50% hiervan neerkomt op € 11,55, en het tarief van € 11,33 moet worden aangepast naar een tarief van € 11,55. Voor dit tarief kan volgens verweerder verantwoord informele hulp worden ingekocht.
ii.
Het standpunt van eiseres
9. Eiseres voert in beroep met betrekking tot de indicatie over periode 1 allereerst aan dat verweerder bij het nadere besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarop het uurtarief van € 11,55 is gebaseerd. Weliswaar stelt verweerder dat dit uurtarief 50% zou zijn van het instellingstarief, maar ondanks herhaaldelijk verzoek van eiseres heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt dat het instellingstarief in deze periode daadwerkelijk € 23,11 bedroeg. Eiseres erkent dat in 2018 in artikel 13, onder a, van de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning 2018 (Nadere regels 2018) het instellingstarief is vastgesteld op € 23,11 per uur, maar onduidelijk is of dit tarief ook daadwerkelijk is vergoed aan gecontracteerde zorgaanbieders. Het is niet ondenkbaar dat dit tarief sinds 2018 is geïndexeerd. Volgens eiseres had het tarief primair vastgesteld moeten worden conform de rekentool van Bureau Berenschot (Berenschot). Verweerder is in bezwaar hieraan ten onrechte voorbij gegaan. In die rekentool van Berenschot is onder meer opgenomen dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat een persoon uit het sociaal netwerk niet eenzelfde beloning zou mogen ontvangen als het tarief voor een zorgaanbieder (volgens Berenschot € 17,10 per uur, exclusief werkgeverslasten, pensioenafdracht, reiskosten en overheadkosten). Deze rekentool is in de civiele rechtspraak beoordeeld als objectiveerbaar middel om tot reële prijzen te komen. Eiseres stelt verder dat, als het tarief niet overeenkomstig de rekentool zou moeten worden vastgesteld, het ‘CRvB-tarief’ had moeten worden toegepast (uit onder meer de CRvB-uitspraak van 25 juli 2012 [2] . Dat betekent een uurtarief voor hulp bij het huishouden overeenkomstig schaal 15 van CAO VVT met een opslag van 20 % voor personen uit het sociaal netwerk. Dit zou per 1 oktober 2018 neerkomen op € 16,35 per uur. Als ook dat tarief niet van toepassing zou zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat het uurtarief in ieder geval vastgesteld zou moeten worden op het tarief dat geldt voor een alfahulp in de gemeente Tilburg (in 2019 € 15,31 per uur).
iii.
Het oordeel van de rechtbank
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter van eiseres behoort tot haar sociaal netwerk zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2018. Wanneer de ondersteuning wordt geleverd door een persoon uit het sociaal netwerk dan bedraagt het pgb-tarief op grond van deze artikelen 50% van het instellingstarief met een maximum van € 20,00 per uur.
11. Eiseres stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat verweerder in zijn besluitvorming, noch in beroep inzichtelijk heeft gemaakt wat het instellingstarief bedroeg in de periode 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. Eiseres heeft verweerder reeds in haar beroepschrift verzocht hierover opheldering te geven. Desondanks heeft verweerder ter zitting geen nadere toelichting hierop kunnen geven. De rechtbank heeft vervolgens op 20 september 2021 het onderzoek heropend en verweerder verzocht deze duidelijkheid alsnog te geven. In reactie hierop heeft verweerder op 26 oktober 2021 een aantal documenten aan de rechtbank toegezonden. Een begeleidende brief met een toelichting op deze documenten ontbrak.
12. De rechtbank maakt uit de op 26 oktober 2021 door verweerder overgelegde stukken op dat verweerder op 3 juli 2018 heeft ingestemd met een onderhandelingsruimte voor het uurtarief huishoudelijke verzorging tot een maximum van € 26,35 met ingang van 1 januari 2019. De rechtbank begrijpt hieruit dat vanaf 1 januari 2019 in de onderhandeling met gecontracteerde zorgaanbieders maximaal een uurtarief van € 26,35 (€ 237,00 per periode) kon worden overeengekomen. Met deze documenten blijft echter onduidelijk welk instellingstarief gold in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. De rechtbank heeft verweerder daarom – door middel van een viertal concrete vragen – bij brief van 15 december 2021 nogmaals verzocht een en ander te verduidelijken. Daarbij heeft de rechtbank onder meer benoemd dat in een ander document dat verweerder heeft overgelegd, namelijk het document ‘Wijziging en addendum op overeenkomst maatwerkvoorziening huishoudelijke verzorging 2018’, weer andere tarieven voor deze periode lijken te zijn gehanteerd: € 239,00 per periode van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 en € 244,00 per periode met ingang van 1 oktober 2019. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat bij het uitblijven van voldoende toereikende inlichtingen de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
13. Op 14 januari 2022 heeft de rechtbank een reactie van verweerder ontvangen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze reactie niet alleen geen antwoord geeft op de door de rechtbank (nogmaals expliciet) gestelde vragen, maar ook dat de bijgevoegde stukken evenmin duidelijkheid bieden.
14. De rechtbank zal daarom in het navolgende de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres ook in eerdere stadia van de beroepsprocedure terecht heeft gewezen op verweerders inadequate proceshouding, zoals het niet tijdig verstrekken van de op de zaak betrekking hebbende stukken en vervolgens ook het slechts deels verstrekken van deze stukken. Dat betekent het volgende.
15. Uit de stukken die verweerder heeft overgelegd volgt weliswaar niet welk instellingstarief gold in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019, maar wél volgt uit deze stukken onmiskenbaar dat dit niet het tarief is dat verweerder bij het nadere besluit heeft gehanteerd voor de vaststelling van de hoogte van het pgb. Het bedrag van € 23,11 wordt immers nergens genoemd als instellingstarief en de tarieven die wél in deze stukken naar voren komen, zijn allemaal hoger. Het nadere besluit kan daarmee in zoverre geen stand houden en zal in zoverre worden vernietigd.
16. De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van dit geval en vooral in de weigerachtige houding van verweerder om – ondanks herhaaldelijke verzoeken van de rechtbank – duidelijkheid te geven, aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal bepalen dat verweerder in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 het tarief zal moeten hanteren zoals eiseres in eerste instantie heeft verzocht, te weten € 17,10 per uur (inclusief vakantiegeld). De onduidelijkheid die is ontstaan over het geldende tarief laat de rechtbank expliciet voor rekening van verweerder.
-
De periode van 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 (periode 2)
i.
Het standpunt van verweerder
17. Bij het nadere besluit heeft verweerder voor de maand januari 2020 een tarief van € 11,33 zoals dat bij het wijzigingsbesluit aan eiseres was toegekend, in stand gelaten. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee ook voor de maand februari 2020 het tarief van € 11,33 gehandhaafd.
18. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het minimumloon met ingang van 1 januari 2020 € 11,45 bedraagt zodat bij het nadere besluit voor de maanden januari en februari 2020 ten onrechte is vastgehouden aan een tarief van € 11,33. Verweerder heeft erkend dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het nadere besluit al om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
ii.
Het standpunt van eiseres
19. Met betrekking tot de maanden januari en februari 2020 voert eiseres in beroep aan dat het pgb-tarief voor hulp uit het sociaal netwerk, door dit vast te stellen op het wettelijk minimumloon, te laag is vastgesteld in de Verordening 2020. Eiseres betwist dat hiermee de hulp adequaat kan worden ingekocht. Volgens eiseres had het tarief primair vastgesteld moeten worden conform de rekentool van Berenschot. Verweerder is in bezwaar hieraan ten onrechte voorbij gegaan. In die rekentool van Berenschot is onder meer opgenomen dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat een persoon uit het sociaal netwerk niet eenzelfde beloning zou mogen ontvangen als het tarief voor een zorgaanbieder (volgens Bureau Burenschot € 17,10 per uur, exclusief werkgeverslasten, pensioenafdracht, reiskosten en overheadkosten). Deze rekentool is in de civiele rechtspraak beoordeeld als objectiveerbaar middel om tot reële prijzen te komen.
20. Eiseres stelt verder dat, als het tarief niet overeenkomstig de rekentool zou moeten worden vastgesteld, het ‘CRvB-tarief’ had moeten worden toegepast (uit onder meer de CRvB-uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446). Dat betekent een uurtarief voor hulp bij het huishouden overeenkomstig schaal 15 van CAO VVT met een opslag van 20% voor personen uit het sociaal netwerk. Dit zou per 1 oktober 2018 neerkomen op € 16,35 per uur, per 1 juni 2020 op € 16,70 per uur en per 1 juli 2021 op € 17,21 per uur.
21. Als ook dat tarief niet van toepassing zou zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat het uurtarief vastgesteld zou moeten worden op het tarief dat geldt voor een alfahulp in de gemeente Tilburg (in 2019 € 15,31 per uur).
22. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de door verweerder bedoelde ministeriële regeling de praktijk continueert dat aan informele zorgrelaties een vergoeding wordt gegeven tot onder het wettelijk minimumloon. Met het tarief van verweerder is geen sprake van een reële prijs, nu geen rekening is gehouden met diverse bijkomende kosten, zoals afdekking van risico’s op werkloosheid, ziekte, en arbeidsongeschiktheid. Zij wijst in dit kader nogmaals op de 20%-opslag die de CRvB hanteert. Artikel 6.3, tweede lid, onder c van de Verordening 2020 is volgens eiseres in strijd met de ‘AMvB reële prijs’ (artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Deze AMvB geldt naar het oordeel van eiseres ook voor hulp van ZZP’ers uit het sociaal netwerk. Eiseres stelt verder dat het uurtarief voor informele zorg in de Wet langdurige zorg (€ 20,73) aanzienlijk hoger is dan het door verweerder gehanteerde uurtarief in het kader van de Wmo 2015, en dat hier geen goede reden voor bestaat. Eiseres voert ten slotte – en in meer algemene zin – aan dat het niet houdbaar is om te stellen dat bij dienstverlening door een zorgaanbieder sprake is van deskundig en/of ervaren personeel. De functie-eisen zijn immers zeer laag. De dochter van eiseres die de huishoudelijke ondersteuning uitvoert heeft veel ervaring.
iii.
Het oordeel van de rechtbank
23. De rechtbank ontleent aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 dat de wetgever aan gemeenten de ruimte heeft willen bieden om een apart tarief te hanteren voor hulpverleners uit het sociale netwerk. In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 is daarover het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, pagina 39): “
De gemeente moet in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.”
24. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, pagina 134) staat vermeld:
“In de verordening moet worden vastgelegd hoe de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; dat zal, gegeven het maatwerkkarakter van de te verstrekken individuele ondersteuning, per maatwerkvoorziening kunnen verschillen. Hier is van belang dat de hoogte van het persoonsgebonden budget, wil een persoonsgebonden budget voor de cliënt een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat de cliënt met het persoonsgebonden budget de vastgestelde ondersteuning ook werkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer inzetten van een persoonsgebonden budget doelmatiger is, d.w.z. het persoonsgebonden budget niet hoger is dan de kosten van een maatwerkvoorziening dat voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. Dit lid biedt gemeenten de mogelijkheid om in de verordening te differentiëren tussen de hoogte van het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning en niet-professionele ondersteuning.”
25. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat in de wetsgeschiedenis onder de Wmo 2015 is overwogen dat het pgb bij informele hulp – hulp uit het sociaal netwerk – op een gedifferentieerd, lager tarief kan worden vastgesteld dan hulp verleend door – kort gezegd – professionals. Diezelfde wetsgeschiedenis stelt wel als eis dat met het pgb de noodzakelijke ondersteuning daadwerkelijk moet kunnen worden ingekocht. Aldus moet het uurtarief voor een pgb zodanig zijn dat de cliënt met het pgb redelijkerwijs in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Dit betekent dat het uurtarief voor een pgb voor ondersteuning uit het sociaal netwerk op een lager bedrag kan worden vastgesteld, mits het een toereikend tarief is (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:467).
26. De vraag is of, door de hoogte van het pgb voor het sociaal netwerk te bepalen op het wettelijk minimumloon, het uurtarief door een ondergrens zakt omdat daarmee niet daadwerkelijk de hulp kan worden ingekocht.
27. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het pgb-tarief voor hulp uit het sociaal netwerk niet op het wettelijk minimumloon kan worden vastgesteld. Daartoe acht de rechtbank allereerst van belang dat het wettelijk minimumloon – gelet op het op 1 januari 2018 in werking getreden artikel 2 van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 2017, 290) – sinds 1 juli 2019 de ondergrens is, ook bij informele ondersteuning, hulp en zorg door familieleden op grond van de Wmo 2015, Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wet Langdurige Zorg, indien zij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn.
28. Sinds 1 juli 2019 zijn gemeenten naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om in hun verordening vast te stellen dat ofwel (minimaal) het wettelijk minimumloon geldt voor ondersteuning met een pgb vanuit het sociaal netwerk, indien zij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, ofwel een tegemoetkoming van € 141,00 per maand (op basis van artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015), indien zij niet op basis van een arbeidsrelatie werkzaam zijn.
29. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in zijn Verordening 2020 – en dus ook in het daarop gebaseerde nadere besluit – het pgb-tarief voor het sociaal netwerk op het wettelijk minimumloon kunnen bepalen. De door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446 heeft geen betrekking op een pgb voor ondersteuning uit het sociaal netwerk. Datzelfde geldt voor de door eiseres genoemde uitspraken van de CRvB van 22 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2415) en 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:982). Weliswaar gaat het hier (ook) om de inzet van personen die niet werkzaam zijn voor een zorginstelling, maar binnen die doelgroep zijn er nog verschillende categorieën, zoals (professionele) ZZP’ers en sociaal netwerk, zoals ook tot uitdrukking komt in artikel 6.2, tweede lid, onder b en c, van de Verordening 2020. Bovendien zijn alle voornoemde uitspraken gewezen onder de oude Wet Maatschappelijke Ondersteuning, en biedt de Wmo 2015 ter zake van hulp uit het sociaal netwerk – zoals uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt – expliciete aanknopingspunten om dit tarief voor deze groep lager vast te stellen.
30. Eiseres gaat in haar beroepsgronden voorbij aan het onderscheid tussen ondersteuning uit het sociaal netwerk en ondersteuning door overige niet voor zorginstellingen werkzame (professionele) ZZP’ers, terwijl er tussen deze categorieën naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval één wezenlijk verschil bestaat. Bij ondersteuning door iemand uit het sociale netwerk speelt, anders dan bij (professionele) ZZP’ers, ook een sociale of medemenselijke component. Zo een relatie is niet uitsluitend of zelfs helemaal geen zakelijke relatie. Juist in dit onderscheid ziet de rechtbank een rechtvaardiging om voor personen uit het sociaal netwerk een lager tarief te mogen vaststellen. Het door eiseres aangehaalde ‘Besluit van 10 februari 2017, houdende regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening en de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de hulpverlener’ (Staatsblad 2017, nr. 55), ofwel de ‘AMvB reële prijs’, dat – kort gezegd – ziet op een zekere bewaking van de tarieven in de professionele sector, is daarom ook niet relevant om de hoogte van het pgb-uurtarief voor het sociaal netwerk te bepalen. De rechtbank gaat daarom aan de op basis van de ‘AMvB reële prijs’ door eiseres aangevoerde argumentatie voorbij.
31. Ook de verwijzing van eiseres naar de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:1679) en de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:293) treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel omdat daarin geen vergelijkbare situaties aan de orde zijn. In de eerste uitspraak ging het bijvoorbeeld niet om ondersteuning vanuit het sociaal netwerk, maar een door eiseres gekozen (niet door verweerder gecontracteerde) zorgaanbieder. In de tweede uitspraak heeft verweerder ter zitting erkend dat met het verstrekte pgb-tarief van € 9,90 bruto per uur geen particuliere huishoudelijke hulp kan worden ingekocht, waarbij overigens niet duidelijk is of het om door eiseres beoogde ondersteuning vanuit het sociaal netwerk ging.
32. Dat uit de rekentool van Berenschot – opgesteld naar aanleiding van de hiervoor genoemde ‘AMvB reële prijs’ – een hoger bedrag als wenselijk pgb-tarief naar voren komt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het pgb-tarief voor het sociaal netwerk in de Verordening 2020 niet heeft kunnen bepalen op het wettelijk minimumloon. Zoals uit de overwegingen hiervoor volgt, heeft verweerder de regelgevende bevoegdheid die hem op grond van de Wmo 2015 is toegekend niet overschreden door het tarief in de Verordening 2020 te bepalen op het wettelijk minimumloon en is de Verordening 2020 in zoverre niet onverbindend. Dat de wetgever in de Wlz de keuze heeft gemaakt om een hoger tarief voor informele zorg te gebruiken, maakt dat oordeel niet anders. De Wlz is een andere wet dan de Wmo 2015 en zoals gezegd, geeft de Wmo 2015 de gemeenten de keuze om verschillende tarieven te hanteren bij verschillende categorieën van personen die de ondersteuning verlenen. Die keuze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen maken. Verweerder heeft in de rekentool van Berenschot ook geen aanleiding hoeven zien om in de individuele situatie van eiseres het tarief in afwijking van de Verordening 2020 hoger vast te stellen. Daarbij zij ook opgemerkt dat de rekentool van Berenschot niet specifiek is geënt op ondersteuning door het sociaal netwerk die wordt bekostigd vanuit een pgb. Het is voor dit geschil dan ook irrelevant dat deze rekentool door enkele civiele rechters is aanvaard. Dat de dochter van eiseres – door haar ervaring – hoogwaardige hulp biedt, die mogelijk (minstens) gelijkwaardig is aan de hulp van professionele zorgverleners, maakt niet dat verweerder in de individuele omstandigheden van het geval in afwijking van de Verordening 2020 reden had moeten zien om een hoger tarief te gebruiken bij de vaststelling van het pgb. Vast staat immers dat de dochter van eiseres tot het sociaal netwerk gerekend kan worden. Ook de omstandigheid – tot slot – dat eiseres het tarief dat de gemeente Tilburg aan alfahulpen verstrekt passender acht, maakt al het voorgaande niet anders. Eiseres heeft verder niet daadwerkelijk aannemelijk gemaakt dat het op het minimumuurloon gebaseerde pgb niet toereikend was voor de benodigde ondersteuning. Niet gebleken is bijvoorbeeld dat zij in de reeds verstreken periode de ondersteuning niet daadwerkelijk heeft kunnen inkopen bij haar dochter. Ook in dat betoog ligt dus geen reden om in afwijking van de Verordening 2020 een hoger tarief toe te passen bij de vaststelling van het pgb.
33. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder bij het nadere besluit het pgb in de maanden januari en februari 2020 op het wettelijk minimumloon heeft kunnen bepalen. Omdat verweerder echter bij het nadere besluit niet het juiste wettelijk minimumloon heeft gehanteerd, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is het beroep ook in zoverre gegrond, en zal het nadere besluit ook in zoverre worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat in de maanden januari en februari 2020 een tarief zal moeten worden gehanteerd van € 11,45 per uur (inclusief vakantiegeld).
-
De periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 (periode 3)
i.
Het standpunt van verweerder
34. Bij het nadere besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit III gegrond verklaard. Na heroverweging heeft verweerder over de periode 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb toegekend van 5 uur en 6 minuten per week tegen een uurtarief van het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld. Dit bedraagt € 11,45 over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 en € 11,64 over de periode 1 juli 2020 tot en met 28 februari 2023. Hierbij heeft verweerder verwezen naar artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2020.
ii.
Het standpunt van eiseres
35. Met betrekking tot periode 3 voert eiseres in beroep dezelfde beroepsgronden aan als met betrekking tot periode 2.
iii.
Het oordeel van de rechtbank
36. Gelet op wat hiervoor daarover is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het nadere besluit het pgb in de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 op het wettelijk minimumloon (per 1 maart 2020 € 11,45 inclusief vakantiegeld en per 1 juli 2021 € 11,64 inclusief vakantiegeld) heeft kunnen bepalen. Deze beroepsgronden slagen niet.
De urenberekening (periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 – periode 3)
-
Het standpunt van verweerder
37. Verweerder heeft bij het nadere besluit aan eiseres voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een maatwerkvoorziening toegekend voor 5 uur en 6 minuten ondersteuning per week. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de basismodule van 125 minuten, zoals die volgt uit het normenkader HHM (de rechtbank begrijpt: het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van Bureau HHM van juni 2019), aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Omdat dit niet geldt voor de beïnvloedende factoren zoekt verweerder voor het overige aansluiting bij het CIZ-protocol. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is een berekening opgenomen van de totale ondersteuningsbehoefte van eiseres:

- basismodule – 125 min. (zwaar en licht) – 10 min. eigen inzet = 115 minuten
- 2
- 2 extra kamers in gebruik = 36 minuten
-
- extra schoonmaakwerkzaamheden = 60 minuten
-
- wassen en strijken 60 min. – 15 min. eigen inzet = 45 minuten
-
- extra was, 5x per week = 100 min. – 50 min eigen inzet = 50 minuten
------------------
Totaal = 306 minuten = 5 uur en 6 min. per week”
-
Het standpunt van eiseres
38. Eiseres kan zich niet vinden in de wijze waarop verweerder de omvang van de aan haar toegekende uren heeft berekend. In dat kader voert eiseres aan dat het de vraag is of het normenkader van HHM, waarop verweerders normen rusten, is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek met objectieve criteria. Voor wat betreft de basismodule van 2 uur en 5 minuten is dit wel het geval, omdat dit is ontleend aan het rapport Normering van de basisvoorziening ‘Schoon Huis’ van KPMG/Plexus en HHM voor de gemeente Utrecht van augustus 2016. Deze module heeft de CRvB rechtmatig bevonden. Voor de beïnvloedende factoren geldt dat wordt verwezen naar een rapport dat niet openbaar is gemaakt. Dit mag volgens eiseres niet gebruikt worden. Ook voor wat betreft de wasverzorging is uit het HHM-normenkader geen eenduidige norm af te leiden. Om die reden kan het gehele HHM-normenkader niet worden gebruikt voor het bepalen van de benodigde tijd en moet worden teruggevallen op het CIZ-protocol, aldus eiseres.
39. Eiseres betoogt verder dat verweerder niet consequent is in het toepassen van het CIZ-protocol, door ook voor de twee extra in gebruik zijnde kamers 18 minuten schoonmaaktijd te rekenen. Die norm volgt namelijk uit het HHM-normenkader, en dat mag volgens verweerder zelf niet gebruikt worden. Het CIZ-protocol voorziet niet in een onderverdeling naar het aantal kamers en geeft slechts een norm voor het schoonhouden van een woning bestaande uit drie of meer kamers, te weten 3 uur voor het zware werk. Ook daarom moet worden teruggevallen op het CIZ-protocol. Hieruit volgt dat over deze periode 6 uur en 10 minuten per week aan huishoudelijke ondersteuning dient te worden verstrekt, aldus eiseres.
40. Ten slotte voert eiseres aan dat de verlaagde urennorm van 5 uur en 6 minuten per week in strijd is met de rechtszekerheid. De norm is immers bij besluit van 31 maart 2020 vastgesteld met ingang van 1 maart 2020. Er is dan ook ten onrechte met terugwerkende kracht minder uren geïndiceerd. Een overgangsperiode tot 1 juni 2020 ligt in de rede.
-
Het oordeel van de rechtbank
41. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door verweerder toegekende basismodule van 125 minuten voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in het nadere besluit de benodigde tijd voor de beïnvloedende factoren op juiste wijze heeft berekend.
42. In dat kader stelt de rechtbank met eiseres vast dat verweerder, anders dan hij in het nadere besluit stelt, voor de beïnvloedende factoren niet uitsluitend heeft aangesloten bij de normen in het CIZ-protocol. Zo stelt eiseres terecht dat voor de schoonmaaktijd die verweerder heeft gerekend voor de twee extra kamers is aangesloten bij de desbetreffende normen uit het HHM-normenkader, terwijl ook verweerder zich op het standpunt stelt dat het HHM-normenkader niet kan worden gehanteerd voor de beïnvloedende factoren. Tot slot stelt eiseres terecht dat het CIZ-protocol niet voorziet in een onderverdeling naar het aantal kamers en slechts een norm geeft voor het schoonhouden van een woning bestaande uit drie of meer kamers, te weten 3 uur voor het zware werk.
43. De rechtbank ziet in het geval van eiseres alleen al daarom geen mogelijkheden om bij de berekening van de benodigde tijd de basismodule uit het HHM-normenkader te hanteren en deze module aan te vullen met minuten zoals deze in het CIZ-protocol zijn neergelegd. De berekening van verweerder van de benodigde tijd in het nadere besluit voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de daaraan te stellen eisen en het beroep is ook in zoverre gegrond.
44. De rechtbank zal het nadere besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb omdat het door verweerder gehanteerde normenkader voor huishoudelijke ondersteuning niet is gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Omdat deze beroepsgrond van eiseres al slaagt komt de rechtbank niet meer toe aan dat wat eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
45. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit III te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde nadere besluit. In navolging van de CRvB (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633) zal de rechtbank voor het vaststellen van de omvang van de huishoudelijke ondersteuning aansluiting zoeken bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie dan wel de normen van het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging.
46. De rechtbank stelt vast dat de laatste indicatie die tussen partijen niet in geschil is een indicatie betreft waarbij aan eiseres 6 uur en 20 minuten was toegekend. Eiseres heeft in beroep echter expliciet aangegeven te kunnen volstaan met een omvang van 6 uur en 10 minuten zoals volgt uit een toepassing van het CIZ-protocol. De rechtbank zal daarom bij die omvang aansluiten.
De bestuurlijke dwangsom
-
Het standpunt van verweerder
47. Verweerder heeft bij het nadere besluit de ingebrekestellingen niet in behandeling genomen. Reden daarvoor is dat deze ingebrekestellingen volgens verweerder onterecht zijn ingediend.
-
Het standpunt van eiseres
48. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder op twee gedachten hinkt door enerzijds in het nadere besluit de ingebrekestellingen niet in behandeling te nemen, en anderzijds te oordelen dat deze onterecht zijn ingediend. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, onder b van de Awb is verlengd, omdat met eiseres zou zijn overeengekomen om de bezwaarschriften op een later tijdstip gelijktijdig te behandelen, stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder geen schriftelijke mededeling, zoals bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb heeft verstuurd. Dit standpunt van verweerder is daarom onjuist. Bovendien is in het kader van het bezwaar tegen het primaire besluit I in een telefoongesprek op 19 september 2019 slechts de afspraak gemaakt de verdere behandeling op te schorten in afwachting van een uitspraak van de CRvB, waarna bij brief van 2 december 2019 het bezwaar is aangevuld en is verzocht de bezwaarprocedure voort te zetten. Voor de tussenliggende periode 19 september 2019 tot 2 december 2019 is naar het oordeel van eiseres wel sprake van instemming van eiseres, ook al heeft verweerder dit niet schriftelijk vastgelegd. Eiseres stelt tot slot dat de bereidheid tot instemming om de bezwaren op één zitting te behandelen, niet gelijk kan worden gesteld met het instemmen van de verlenging van de beslistermijn.
-
Het oordeel van de rechtbank
49. Voor de beoordeling van de verschuldigdheid van de bestuurlijke dwangsommen dient allereerst te worden bepaald of de relevante beslistermijn, zoals wordt bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is verstreken en of eiseres verweerder rechtsgeldig in gebreke geeft gesteld.
50. De rechtbank stelt vast dat verweerder een bezwaarschriftencommissie heeft ingesteld die hem advies geeft over ingediende bezwaarschriften. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat verweerder binnen een termijn van twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, moet beslissen. Dit is bepaald in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Deze termijn kan op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb worden opgeschort, kort gezegd voor de periode waarin het bezwaarschrift nog niet aan de eisen van artikel 6:6 van de Awb voldoet. Deze termijn kan op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb daarnaast eenmaal worden verdaagd met zes weken. De termijn kan voorts verder worden verlengd op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb kan dit indien de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Verweerder dient – tot slot – op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb schriftelijk mededeling te doen aan belanghebbenden indien toepassing wordt gegeven aan artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid van de Awb.
50. Ten tijde van de ingediende ingebrekestellingen, zoals weergegeven in het procesverloop, was de termijn van twaalf weken om te beslissen op de bezwaarschriften gericht tegen de primaire besluiten I, II en III (en het wijzigingsbesluit) verstreken. Verweerder heeft in beroep geen stukken overgelegd – ondanks dat hij daartoe bij de brieven van 26 oktober 2020 en 17 augustus 2021 uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld – waaruit kan worden opgemaakt dat de beslistermijn schriftelijk is opgeschort, verdaagd of verlengd.
52. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de beslistermijnen voor de verschillende bezwaarschriften zijn verlengd als gevolg van een afspraak gemaakt tijdens een telefoongesprek. Eiseres betwist dat zij tijdens dit gesprek heeft afgesproken dat alle bezwaarschriften op een later tijdstip worden behandeld. Verweerder meent dat deze afspraak wel is gemaakt, en zoals toegelicht op de zitting, dat daarmee de beslistermijn voor onbepaalde tijd was verlengd. Eiseres erkent uitsluitend dat zij heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit I (en het wijzigingsbesluit) tot 2 december 2019.
53. De rechtbank is van oordeel dat, voor wat betreft de periodes waarover partijen van mening verschillen, van rechtsgeldige verlengingen van de beslistermijnen, zoals bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb geen sprake kan zijn. Niet is immers gebleken dat verweerder van deze verlengingen schriftelijk mededeling heeft gedaan. Dit is wel vereist gelet op artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit vereiste nu juist in de wet is opgenomen om de discussies, zoals hier aan de orde, te voorkomen. Het niet schriftelijk bevestigen van dergelijke verlengingen dient naar het oordeel van de rechtbank voor risico van verweerder te komen.
54. Het voorgaande betekent dat verweerder bestuurlijke dwangsommen is verschuldigd aan eiseres. Bij het nadere besluit heeft verweerder echter bepaald dat de ingebrekestellingen niet in behandeling worden genomen, omdat deze ‘niet terecht’ zouden zijn. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat deze motivering ambivalent is. Voor zover verweerder hiermee heeft bedoeld de ingebrekestellingen buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb oordeelt de rechtbank dat het nadere besluit in strijd is met de wet. Een ingebrekestelling betreft immers geen aanvraag. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290. Voor zover de rechtbank het nadere besluit aldus moet interpreteren dat verweerder meent dat hij geen dwangsommen is verschuldigd omdat de beslistermijnen nog niet waren verstreken, waardoor de ingebrekestellingen niet-ontvankelijk zouden zijn, ontbeert het besluit een deugdelijke motivering. Uit de overwegingen hiervoor volgt immers dat dit standpunt geen hout snijdt. Op het moment van de verschillende ingebrekestellingen waren de beslistermijnen naar het oordeel van de rechtbank verstreken, terwijl verweerder pas op de bezwaren heeft beslist op een later moment dan twee weken na deze ingebrekestellingen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen bestuurlijke dwangsommen aan eiseres toegekend.
55. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de bestuurlijke dwangsommen in beroep alsnog vast te stellen. Dit betreft een verzoek zoals bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank zal daarom de omvang van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen alsnog vaststellen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
55. Eiseres heeft verweerder op 25 februari 2020 rechtsgeldig in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 16 augustus 2019. Omdat verweerder eerst op 22 september 2020 op dit bezwaar van eiseres heeft beslist heeft verweerder aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,00 verbeurd. Voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit II geldt dat eiseres verweerder op 24 april 2020 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Door eveneens eerst op 22 september 2020 te beslissen op dit bezwaar van eiseres is verweerder ook hiervoor de maximale dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres verschuldigd. Tot slot geldt voor het bezwaar tegen het primaire besluit III dat eiseres verweerder op 8 augustus 2020 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, zodat verweerder twee weken nadien dwangsommen is gaan verbeuren. Op het moment dat verweerder op 22 september 2020 op dit bezwaar besliste waren er 30 dagen verstreken. Gelet op artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb heeft verweerder daarom een bedrag van € 937,00 aan eiseres verbeurd in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 14 april 2020.
57. Daarmee heeft verweerder in totaal € 3.821,00 aan bestuurlijke dwangsommen aan eiseres verbeurd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
58. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft verweerder bij brief van 15 december 2021 verzocht om op dit verzoek te reageren. Verweerder heeft hieraan geen gehoor gegeven.
59. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
60. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
61. In het geval van eiseres zijn vanaf de ontvangst door verweerder op 19 augustus 2019 van het bezwaar tegen het primaire besluit I tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2022 twee jaar en bijna negen maanden verstreken. Voor wat betreft de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III zijn respectievelijk twee jaar en bijna vier maanden en twee jaar en ruim één maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in alle drie de zaken overschreden met (naar boven afgerond) respectievelijk negen maanden, vier maanden en twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,00 (2 x € 500,00, 1 x € 500,00 en 1x € 500,00).
62. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaarschriften tot het bestreden besluit van 22 september 2020 (afgerond naar boven) respectievelijk één jaar en twee maanden (14 maanden), negen maanden en zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase, waarvoor een redelijke termijn van zes maanden geldt, die termijn voor wat betreft de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II met respectievelijk acht maanden en drie maanden is overschreden. Voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit III is de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet overschreden.
63. De behandeling in de rechterlijke fase heeft vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift op 21 oktober 2020 geduurd tot de uitspraak van de rechtbank op 18 mei 2022. Dit is naar boven afgerond negentien maanden. Daarmee is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is dus met één maand overschreden.
64. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 889,00 + € 375,00 = € 1.264,00 (8/9 deel van € 1.000,00 + 3/4 deel van € 500,00) [3] . De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 111,00 + € 125,00 + € 500,00 = € 736,00 (1/9 deel van € 1.000,00 + 1/4 deel van € 500,00 + 1/1 van € 500,00) [4] . De overschrijding van de redelijke termijn in de zaak die betrekking heeft op het primaire besluit III is geheel toe te rekenen aan de Staat omdat uitsluitend de behandeling in de rechterlijke fase te lang heeft geduurd.
Proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep
65. In het nadere besluit is bepaald dat twee punten kostenvergoeding in bezwaar worden toegekend, in totaal een bedrag van € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde van € 525,00 per punt).
66. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte slechts twee punten aan kostenvergoeding heeft toegekend voor de drie bezwaarschriften. Verweerder heeft zich niet uitdrukkelijk beroepen op samenhangende zaken. Hier is volgens eiseres bovendien ook geen sprake van, nu zij voor elk van de drie bezwaarschriften afzonderlijk werk heeft verricht en deze werkzaamheden waren niet nagenoeg identiek. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte voor de hoorzitting slechts één punt toegekend, terwijl op deze hoorzitting drie bezwaarschriften zijn behandeld.
67. De rechtbank overweegt als volgt.
68. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
69. Zoals eiseres terecht heeft aangevoerd is voor het antwoord op de vraag of sprake is van samenhangende zaken de hoeveelheid werk dat de gemachtigde moet verrichten voor de afzonderlijke bezwaarschriften in essentie het bepalende criterium. Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1078). Uit de door eiseres zelf overgelegde bezwaarschriften blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat deze werkzaamheden niet nagenoeg identiek waren, omdat voor de verschillende periodes deels verschillende argumentatie is aangevoerd. Bovendien waren de bezwaarschriften gericht tegen drie afzonderlijke primaire besluiten. Reeds om die reden slaagt dit beroep van eiseres. De rechtbank begroot de door eiseres gemaakt proceskosten in bezwaar op € 3.246,00 (3 x 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 3 x 1 punt voor de hoorzitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 541,00). De rechtbank benadrukt daarbij dat bij een gevoegde behandeling per zaak een proceskostenvergoeding moet worden berekend, tenzij er sprake is van samenhangende zaken.
70. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in verband met de kosten die eiseres in beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 759,00).
71. Tevens bestaat er aanleiding om verweerder en de Staat, elk voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van eiseres voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,00).
72. Het voorgaande betekent dat verweerder in totaal € 4.953,75 (€ 3.246,00 + € 1.518,00 + € 189,75) aan in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten aan eiseres zal dienen te vergoeden. De Staat zal € 189,75 aan eiseres moeten vergoeden in verband met door haar in beroep gemaakte proceskosten.
73. Daarnaast zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het nadere besluit, gegrond;
  • vernietigt het nadere besluit;
  • herroept het wijzigingsbesluit voor zover daarbij voor de periode van 1 augustus 2019 tot en met januari 2020 een uurtarief van € 11,33 per uur is gehanteerd en bepaalt het uurtarief voor de periode 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 op € 17,10 per uur en voor de maand januari 2020 op € 11,45 per uur;
  • herroept het primaire besluit II voor zover daarbij voor de maand februari 2020 een uurtarief van € 11,33 per uur is gehanteerd en bepaalt het uurtarief voor deze maand op € 11,45 per uur;
  • herroept het primaire besluit III en bepaalt dat aan eiseres over de periode van 30 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb wordt toegekend voor 6 uur en 10 minuten per week tegen het geldende minimumloon;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde nadere besluit;
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van besluiten dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 3.821,00;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.264,00;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van vergoeding van schade tot een bedrag van € 736,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 4.953,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 189,75;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. M. van 't Klooster en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:14
1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.
3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 4:15
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:
a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
3. In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:19
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
4. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Artikel 6:20
(…)
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
(…)
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Artikel 7:14
Artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, zijn niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 3
1. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Artikel 2.1.3
1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door verweerder ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:
(…)
b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;
(…).
Artikel 2.3.5
(…)
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
(…)
Artikel 2.3.6
1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een pgb dat de cliënt in staat stelt de diensten, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
(…)
4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
(…)

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2018

Artikel 11
1. Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:
a. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.
(…)
c. Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt uitgegaan van een gedifferentieerde tariefstelling voor inkoop via een pgb bij erkende zorginstellingen, een zelfstandige zonder personeel (ZZP) of eenmansbedrijf en niet-professionals. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
Een budgethouder die een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met een voor de sector toepasselijk cao, kan het maximum (100%) pgb-tarief ontvangen.
Inschakeling van een zzp-er of zorgorganisatie die arbeidsvoorwaarden met lagere loonschalen hanteert, leidt als gevolg van aannemelijke minderkosten, tot een verlaging van het maximum pgb-tarief met 15%.
Wordt de ondersteuning geleverd door een persoon uit het netwerk van de cliënt (die al dan niet een professionele hulpverlener is) dan bedraagt het pgb-tarief 50% van het instellingstarief met een maximum van € 20,00 per uur.
(…)
5. Het college kan in de nadere regels eisen stellen met betrekking tot de verstrekking, uitsluitingsgronden, de hoogte, uitbetaling, besteding, kwaliteitseisen en verantwoording van de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen maatwerkvoorziening.
(…)
Artikel 16
(…)
7. De kostprijs voor de maatwerkvoorziening wordt opgegeven bij het CAK.
8. In afwijking van het zevende lid kan het college nadere regels vaststellen welke kostprijs voor de maatwerkvoorzieningen wordt doorgegeven aan het CAK.

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2020

Artikel 6.3
(…)
2. Voor het bepalen van de hoogte van het tarief voor het bekostigen van diensten zoals huishoudelijke hulp en begeleiding geldt als uitgangspunt:
4. 100% 100% van het tarief als bedoeld in lid 1 indien aanvrager een professionele organisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met de voor de sector toepasselijke cao;
4. 100% 85% van het tarief als bedoeld in lid 1 indien de aanvrager een zzp’er of zorgorganisatie die een lagere cao hanteert, inschakelt;
4. 100% indien de aanvrager iemand uit het sociaal netwerk inschakelt, kan de aanvrager kiezen voor:
7. het aangaan van een arbeidsrelatie op basis van een zorgovereenkomst waarbij het wettelijk minimumloon geldt;
8. het gebruikmaken van een verklaring, aangevraagd met een formulier van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waarbij een onkostenvergoeding wordt verstrekt van maximaal € 141,00 per kalendermaand.
9. Een zorgovereenkomst en verklaring mogen niet gecombineerd worden.
3. Voor het vaststellen van de benodigde tijd voor diensten in het kader van huishoudelijke hulp maakt de gemeente gebruik van een onafhankelijk vastgesteld kwaliteitsdocument voor huishoudelijke verzorging, het Normenkader HV.
Artikel 6.4
1. Het college beschrijft en licht in nadere regels toe wat de voorwaarden zijn en hoe de omvang voor het PGB verder wordt bepaald.
2. Het college kan in nadere regels aanvullende criteria vaststellen voor het toe- of afwijzen van een PGB.

Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning 2018

Artikel 13
Op grond van artikel 16 lid 8 van de Verordening stelt het college de kostprijs voor de volgende maatwerkvoorzieningen vast op:
a. € 23,11 per uur geleverde huishoudelijke verzorging geleverd door een door het college gecontracteerde zorgaanbieder;
(…).

Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning 2020

Artikel 5.2
Op basis van artikel 6.3 kan een persoonsgebonden budget verstrekt worden om inkoop van hulp bij het huishouden mogelijk te maken. Voor het bepalen van de omvang van de PGB gebruikt het college het Normenkader HHM. Dit is een onafhankelijk vastgesteld kwaliteitskader voor hulp bij het huishouden.
1. De omvang van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op basis van benodigde uren per week om het resultaat te bereiken, zoals het Normenkader HV dat aangeeft.
2. De afspraken tussen de budgethouder en zorgverlener zijn vastgelegd in een Zorgovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
3. Wanneer de zorg verleend wordt door een medewerker in loondienst van een zorgorganisatie met cao (veelal VVT) bedraagt de PGB-vergoeding maximaal: € 28,85 per uur. Dit uurtarief is inclusief 8%vakantietoeslag, peildatum 01-01-2020.
4. Wanneer de zorg verleend wordt verleend door een zelfstandig ondernemer (zzp’er); door medewerker in loondienst van een zorgorganisatie zonder cao bedraagt de PGB-vergoeding maximaal € 24,50 per uur. Dit uurtarief is inclusief 8% vakantietoeslag, peildatum 01-01-2020.
5. Wanneer de zorg wordt verleend door iemand uit het sociaal netwerk bedraagt de PGB-vergoeding maximaal € 11,45 per uur. Dit uurtarief is gebaseerd op het wettelijk minimumloon bij een werkweek van 36 uur, inclusief 8% vakantietoeslag, peildatum 01-01-2020.

Voetnoten

1.Vindplaats op rechtspraak.nl is ECLI:NL:CRVB:2013:1874.
2.Vindplaats op rechtspraak.nl is ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446.
3.De totale overschrijdingen voor wat betreft de procedures tegen de primaire besluiten I en II bedragen negen maanden en vier maanden. Daarvan komen acht maanden, respectievelijk drie maanden voor rekening van verweerder.
4.Voor rekening van de Staat komt voor wat betreft de procedures tegen alle primaire besluiten telkens één maand.