Overwegingen
1. De precieze tekst van de bepalingen waarnaar de rechtbank in deze uitspraak verwijst, is opgenomen in een bijlage. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Het beroep tegen het bestreden besluit
2. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder in het nadere besluit opnieuw heeft beslist op de door eiseres ingediende bezwaren, op identieke wijze als in het bestreden besluit. Het verschil tussen het nadere besluit en het bestreden besluit is uitsluitend dat verweerder in het eerstgenoemde besluit ook heeft beslist op de ingebrekestellingen die eiseres heeft ingediend.
3. Het voorgaande roept de vraag op hoe het nadere besluit moet worden gekwalificeerd. De tekst van het nadere besluit geeft hierover geen duidelijkheid. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat het nadere besluit is bedoeld ter vervanging van het bestreden besluit. Eiseres heeft desgevraagd toegelicht dat ook zij het nadere besluit als zodanig kwalificeert. Nu op nagenoeg identieke wijze op de bezwaren is beslist en vanwege de toelichting van partijen ter zitting, gaat de rechtbank er in het hiernavolgende vanuit dat het nadere besluit een besluit betreft in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dat strekt tot
vervangingvan het bestreden besluit.
4. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Dat wat eiseres in beroep heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit komt namelijk ook aan de orde bij een beoordeling van het beroep tegen het nadere besluit. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep tegen het nadere besluit
5. De rechtbank stelt vast dat de maatwerkvoorzieningen die aan eiseres zijn toegekend bij het wijzigingsbesluit en het primaire besluit II, en zoals deze zijn gehandhaafd bij het nadere besluit, betrekking hebben op twee afgesloten periodes in het verleden, te weten van 1 augustus 2019 tot en met 1 januari 2020 en de maand februari 2020.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2013is er eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
7. Eiseres heeft onweersproken gesteld en daarnaast met een ondertekende verklaring onderbouwd dat haar dochter in deze periodes meer huishoudelijke ondersteuning aan haar heeft geboden dan door het toegekende pgb wordt gedekt en dat zij daarom door verweerders besluitvorming schade heeft geleden. Zij is haar dochter voor deze gewerkte uren namelijk nog altijd een vergoeding verschuldigd. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat eiseres voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep. De rechtbank zal daarom niet alleen een inhoudelijk oordeel geven over het nadere besluit voor zover dat ziet op de lopende indicatie, maar ook over de indicaties die zien op de hiervoor genoemde afgesloten periodes in het verleden. De rechtbank zal de te beoordelen periodes hieronder ieder afzonderlijk bespreken.
-
De periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 (periode 1)
i.
Het standpunt van verweerder
8. Bij het nadere besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaard. Verweerder stelt dat eiseres over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 recht heeft op een pgb van € 316,98 per maand. Dit bedrag is gebaseerd op 6 uur en 20 minuten huishoudelijke ondersteuning per week, tegen een uurtarief van € 11,55. Aan dit besluit heeft verweerder – voor zover hier van belang – voor wat betreft het uurtarief ten grondslag gelegd dat tariefdifferentiatie, zoals neergelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Bernheze 2018 (Verordening 2018), volgens de rechtspraak is toegestaan. In de Verordening 2018 is voldoende concreet bepaald op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. De tarieven zijn uitgedrukt als percentage van de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura. Uit de rechtspraak volgt volgens verweerder niet dat exacte bedragen moeten worden genoemd. Nu volgens verweerder niet in geschil is dat sprake is van hulp uit het netwerk van eiseres, is de CAO Verpleeg- en Verzorgingstehuizen (VVT) niet van toepassing. Wel is verweerder van oordeel dat het pgb-tarief niet juist is vastgesteld, omdat het instellingstarief € 23,11 bedraagt, waardoor 50% hiervan neerkomt op € 11,55, en het tarief van € 11,33 moet worden aangepast naar een tarief van € 11,55. Voor dit tarief kan volgens verweerder verantwoord informele hulp worden ingekocht.
ii.
Het standpunt van eiseres
9. Eiseres voert in beroep met betrekking tot de indicatie over periode 1 allereerst aan dat verweerder bij het nadere besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarop het uurtarief van € 11,55 is gebaseerd. Weliswaar stelt verweerder dat dit uurtarief 50% zou zijn van het instellingstarief, maar ondanks herhaaldelijk verzoek van eiseres heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt dat het instellingstarief in deze periode daadwerkelijk € 23,11 bedroeg. Eiseres erkent dat in 2018 in artikel 13, onder a, van de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning 2018 (Nadere regels 2018) het instellingstarief is vastgesteld op € 23,11 per uur, maar onduidelijk is of dit tarief ook daadwerkelijk is vergoed aan gecontracteerde zorgaanbieders. Het is niet ondenkbaar dat dit tarief sinds 2018 is geïndexeerd. Volgens eiseres had het tarief primair vastgesteld moeten worden conform de rekentool van Bureau Berenschot (Berenschot). Verweerder is in bezwaar hieraan ten onrechte voorbij gegaan. In die rekentool van Berenschot is onder meer opgenomen dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat een persoon uit het sociaal netwerk niet eenzelfde beloning zou mogen ontvangen als het tarief voor een zorgaanbieder (volgens Berenschot € 17,10 per uur, exclusief werkgeverslasten, pensioenafdracht, reiskosten en overheadkosten). Deze rekentool is in de civiele rechtspraak beoordeeld als objectiveerbaar middel om tot reële prijzen te komen. Eiseres stelt verder dat, als het tarief niet overeenkomstig de rekentool zou moeten worden vastgesteld, het ‘CRvB-tarief’ had moeten worden toegepast (uit onder meer de CRvB-uitspraak van 25 juli 2012. Dat betekent een uurtarief voor hulp bij het huishouden overeenkomstig schaal 15 van CAO VVT met een opslag van 20 % voor personen uit het sociaal netwerk. Dit zou per 1 oktober 2018 neerkomen op € 16,35 per uur. Als ook dat tarief niet van toepassing zou zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat het uurtarief in ieder geval vastgesteld zou moeten worden op het tarief dat geldt voor een alfahulp in de gemeente Tilburg (in 2019 € 15,31 per uur).
iii.
Het oordeel van de rechtbank
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter van eiseres behoort tot haar sociaal netwerk zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2018. Wanneer de ondersteuning wordt geleverd door een persoon uit het sociaal netwerk dan bedraagt het pgb-tarief op grond van deze artikelen 50% van het instellingstarief met een maximum van € 20,00 per uur.
11. Eiseres stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat verweerder in zijn besluitvorming, noch in beroep inzichtelijk heeft gemaakt wat het instellingstarief bedroeg in de periode 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. Eiseres heeft verweerder reeds in haar beroepschrift verzocht hierover opheldering te geven. Desondanks heeft verweerder ter zitting geen nadere toelichting hierop kunnen geven. De rechtbank heeft vervolgens op 20 september 2021 het onderzoek heropend en verweerder verzocht deze duidelijkheid alsnog te geven. In reactie hierop heeft verweerder op 26 oktober 2021 een aantal documenten aan de rechtbank toegezonden. Een begeleidende brief met een toelichting op deze documenten ontbrak.
12. De rechtbank maakt uit de op 26 oktober 2021 door verweerder overgelegde stukken op dat verweerder op 3 juli 2018 heeft ingestemd met een onderhandelingsruimte voor het uurtarief huishoudelijke verzorging tot een maximum van € 26,35 met ingang van 1 januari 2019. De rechtbank begrijpt hieruit dat vanaf 1 januari 2019 in de onderhandeling met gecontracteerde zorgaanbieders maximaal een uurtarief van € 26,35 (€ 237,00 per periode) kon worden overeengekomen. Met deze documenten blijft echter onduidelijk welk instellingstarief gold in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. De rechtbank heeft verweerder daarom – door middel van een viertal concrete vragen – bij brief van 15 december 2021 nogmaals verzocht een en ander te verduidelijken. Daarbij heeft de rechtbank onder meer benoemd dat in een ander document dat verweerder heeft overgelegd, namelijk het document ‘Wijziging en addendum op overeenkomst maatwerkvoorziening huishoudelijke verzorging 2018’, weer andere tarieven voor deze periode lijken te zijn gehanteerd: € 239,00 per periode van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 en € 244,00 per periode met ingang van 1 oktober 2019. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat bij het uitblijven van voldoende toereikende inlichtingen de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
13. Op 14 januari 2022 heeft de rechtbank een reactie van verweerder ontvangen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze reactie niet alleen geen antwoord geeft op de door de rechtbank (nogmaals expliciet) gestelde vragen, maar ook dat de bijgevoegde stukken evenmin duidelijkheid bieden.
14. De rechtbank zal daarom in het navolgende de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres ook in eerdere stadia van de beroepsprocedure terecht heeft gewezen op verweerders inadequate proceshouding, zoals het niet tijdig verstrekken van de op de zaak betrekking hebbende stukken en vervolgens ook het slechts deels verstrekken van deze stukken. Dat betekent het volgende.
15. Uit de stukken die verweerder heeft overgelegd volgt weliswaar niet welk instellingstarief gold in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019, maar wél volgt uit deze stukken onmiskenbaar dat dit niet het tarief is dat verweerder bij het nadere besluit heeft gehanteerd voor de vaststelling van de hoogte van het pgb. Het bedrag van € 23,11 wordt immers nergens genoemd als instellingstarief en de tarieven die wél in deze stukken naar voren komen, zijn allemaal hoger. Het nadere besluit kan daarmee in zoverre geen stand houden en zal in zoverre worden vernietigd.
16. De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van dit geval en vooral in de weigerachtige houding van verweerder om – ondanks herhaaldelijke verzoeken van de rechtbank – duidelijkheid te geven, aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal bepalen dat verweerder in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 het tarief zal moeten hanteren zoals eiseres in eerste instantie heeft verzocht, te weten € 17,10 per uur (inclusief vakantiegeld). De onduidelijkheid die is ontstaan over het geldende tarief laat de rechtbank expliciet voor rekening van verweerder.
-
De periode van 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 (periode 2)
i.
Het standpunt van verweerder
17. Bij het nadere besluit heeft verweerder voor de maand januari 2020 een tarief van € 11,33 zoals dat bij het wijzigingsbesluit aan eiseres was toegekend, in stand gelaten. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee ook voor de maand februari 2020 het tarief van € 11,33 gehandhaafd.
18. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het minimumloon met ingang van 1 januari 2020 € 11,45 bedraagt zodat bij het nadere besluit voor de maanden januari en februari 2020 ten onrechte is vastgehouden aan een tarief van € 11,33. Verweerder heeft erkend dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het nadere besluit al om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
ii.
Het standpunt van eiseres
19. Met betrekking tot de maanden januari en februari 2020 voert eiseres in beroep aan dat het pgb-tarief voor hulp uit het sociaal netwerk, door dit vast te stellen op het wettelijk minimumloon, te laag is vastgesteld in de Verordening 2020. Eiseres betwist dat hiermee de hulp adequaat kan worden ingekocht. Volgens eiseres had het tarief primair vastgesteld moeten worden conform de rekentool van Berenschot. Verweerder is in bezwaar hieraan ten onrechte voorbij gegaan. In die rekentool van Berenschot is onder meer opgenomen dat er geen gegronde reden is om aan te nemen dat een persoon uit het sociaal netwerk niet eenzelfde beloning zou mogen ontvangen als het tarief voor een zorgaanbieder (volgens Bureau Burenschot € 17,10 per uur, exclusief werkgeverslasten, pensioenafdracht, reiskosten en overheadkosten). Deze rekentool is in de civiele rechtspraak beoordeeld als objectiveerbaar middel om tot reële prijzen te komen.
20. Eiseres stelt verder dat, als het tarief niet overeenkomstig de rekentool zou moeten worden vastgesteld, het ‘CRvB-tarief’ had moeten worden toegepast (uit onder meer de CRvB-uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446). Dat betekent een uurtarief voor hulp bij het huishouden overeenkomstig schaal 15 van CAO VVT met een opslag van 20% voor personen uit het sociaal netwerk. Dit zou per 1 oktober 2018 neerkomen op € 16,35 per uur, per 1 juni 2020 op € 16,70 per uur en per 1 juli 2021 op € 17,21 per uur. 21. Als ook dat tarief niet van toepassing zou zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat het uurtarief vastgesteld zou moeten worden op het tarief dat geldt voor een alfahulp in de gemeente Tilburg (in 2019 € 15,31 per uur).
22. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de door verweerder bedoelde ministeriële regeling de praktijk continueert dat aan informele zorgrelaties een vergoeding wordt gegeven tot onder het wettelijk minimumloon. Met het tarief van verweerder is geen sprake van een reële prijs, nu geen rekening is gehouden met diverse bijkomende kosten, zoals afdekking van risico’s op werkloosheid, ziekte, en arbeidsongeschiktheid. Zij wijst in dit kader nogmaals op de 20%-opslag die de CRvB hanteert. Artikel 6.3, tweede lid, onder c van de Verordening 2020 is volgens eiseres in strijd met de ‘AMvB reële prijs’ (artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Deze AMvB geldt naar het oordeel van eiseres ook voor hulp van ZZP’ers uit het sociaal netwerk. Eiseres stelt verder dat het uurtarief voor informele zorg in de Wet langdurige zorg (€ 20,73) aanzienlijk hoger is dan het door verweerder gehanteerde uurtarief in het kader van de Wmo 2015, en dat hier geen goede reden voor bestaat. Eiseres voert ten slotte – en in meer algemene zin – aan dat het niet houdbaar is om te stellen dat bij dienstverlening door een zorgaanbieder sprake is van deskundig en/of ervaren personeel. De functie-eisen zijn immers zeer laag. De dochter van eiseres die de huishoudelijke ondersteuning uitvoert heeft veel ervaring.
iii.
Het oordeel van de rechtbank
23. De rechtbank ontleent aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 dat de wetgever aan gemeenten de ruimte heeft willen bieden om een apart tarief te hanteren voor hulpverleners uit het sociale netwerk. In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 is daarover het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, pagina 39): “
De gemeente moet in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.”
24. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, pagina 134) staat vermeld:
“In de verordening moet worden vastgelegd hoe de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; dat zal, gegeven het maatwerkkarakter van de te verstrekken individuele ondersteuning, per maatwerkvoorziening kunnen verschillen. Hier is van belang dat de hoogte van het persoonsgebonden budget, wil een persoonsgebonden budget voor de cliënt een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat de cliënt met het persoonsgebonden budget de vastgestelde ondersteuning ook werkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer inzetten van een persoonsgebonden budget doelmatiger is, d.w.z. het persoonsgebonden budget niet hoger is dan de kosten van een maatwerkvoorziening dat voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. Dit lid biedt gemeenten de mogelijkheid om in de verordening te differentiëren tussen de hoogte van het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning en niet-professionele ondersteuning.”
25. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat in de wetsgeschiedenis onder de Wmo 2015 is overwogen dat het pgb bij informele hulp – hulp uit het sociaal netwerk – op een gedifferentieerd, lager tarief kan worden vastgesteld dan hulp verleend door – kort gezegd – professionals. Diezelfde wetsgeschiedenis stelt wel als eis dat met het pgb de noodzakelijke ondersteuning daadwerkelijk moet kunnen worden ingekocht. Aldus moet het uurtarief voor een pgb zodanig zijn dat de cliënt met het pgb redelijkerwijs in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Dit betekent dat het uurtarief voor een pgb voor ondersteuning uit het sociaal netwerk op een lager bedrag kan worden vastgesteld, mits het een toereikend tarief is (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:467). 26. De vraag is of, door de hoogte van het pgb voor het sociaal netwerk te bepalen op het wettelijk minimumloon, het uurtarief door een ondergrens zakt omdat daarmee niet daadwerkelijk de hulp kan worden ingekocht.
27. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het pgb-tarief voor hulp uit het sociaal netwerk niet op het wettelijk minimumloon kan worden vastgesteld. Daartoe acht de rechtbank allereerst van belang dat het wettelijk minimumloon – gelet op het op 1 januari 2018 in werking getreden artikel 2 van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 2017, 290) – sinds 1 juli 2019 de ondergrens is, ook bij informele ondersteuning, hulp en zorg door familieleden op grond van de Wmo 2015, Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wet Langdurige Zorg, indien zij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn.
28. Sinds 1 juli 2019 zijn gemeenten naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om in hun verordening vast te stellen dat ofwel (minimaal) het wettelijk minimumloon geldt voor ondersteuning met een pgb vanuit het sociaal netwerk, indien zij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, ofwel een tegemoetkoming van € 141,00 per maand (op basis van artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015), indien zij niet op basis van een arbeidsrelatie werkzaam zijn.
29. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in zijn Verordening 2020 – en dus ook in het daarop gebaseerde nadere besluit – het pgb-tarief voor het sociaal netwerk op het wettelijk minimumloon kunnen bepalen. De door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446 heeft geen betrekking op een pgb voor ondersteuning uit het sociaal netwerk. Datzelfde geldt voor de door eiseres genoemde uitspraken van de CRvB van 22 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2415) en 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:982). Weliswaar gaat het hier (ook) om de inzet van personen die niet werkzaam zijn voor een zorginstelling, maar binnen die doelgroep zijn er nog verschillende categorieën, zoals (professionele) ZZP’ers en sociaal netwerk, zoals ook tot uitdrukking komt in artikel 6.2, tweede lid, onder b en c, van de Verordening 2020. Bovendien zijn alle voornoemde uitspraken gewezen onder de oude Wet Maatschappelijke Ondersteuning, en biedt de Wmo 2015 ter zake van hulp uit het sociaal netwerk – zoals uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt – expliciete aanknopingspunten om dit tarief voor deze groep lager vast te stellen. 30. Eiseres gaat in haar beroepsgronden voorbij aan het onderscheid tussen ondersteuning uit het sociaal netwerk en ondersteuning door overige niet voor zorginstellingen werkzame (professionele) ZZP’ers, terwijl er tussen deze categorieën naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval één wezenlijk verschil bestaat. Bij ondersteuning door iemand uit het sociale netwerk speelt, anders dan bij (professionele) ZZP’ers, ook een sociale of medemenselijke component. Zo een relatie is niet uitsluitend of zelfs helemaal geen zakelijke relatie. Juist in dit onderscheid ziet de rechtbank een rechtvaardiging om voor personen uit het sociaal netwerk een lager tarief te mogen vaststellen. Het door eiseres aangehaalde ‘Besluit van 10 februari 2017, houdende regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening en de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de hulpverlener’ (Staatsblad 2017, nr. 55), ofwel de ‘AMvB reële prijs’, dat – kort gezegd – ziet op een zekere bewaking van de tarieven in de professionele sector, is daarom ook niet relevant om de hoogte van het pgb-uurtarief voor het sociaal netwerk te bepalen. De rechtbank gaat daarom aan de op basis van de ‘AMvB reële prijs’ door eiseres aangevoerde argumentatie voorbij.
31. Ook de verwijzing van eiseres naar de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:1679) en de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:293) treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel omdat daarin geen vergelijkbare situaties aan de orde zijn. In de eerste uitspraak ging het bijvoorbeeld niet om ondersteuning vanuit het sociaal netwerk, maar een door eiseres gekozen (niet door verweerder gecontracteerde) zorgaanbieder. In de tweede uitspraak heeft verweerder ter zitting erkend dat met het verstrekte pgb-tarief van € 9,90 bruto per uur geen particuliere huishoudelijke hulp kan worden ingekocht, waarbij overigens niet duidelijk is of het om door eiseres beoogde ondersteuning vanuit het sociaal netwerk ging. 32. Dat uit de rekentool van Berenschot – opgesteld naar aanleiding van de hiervoor genoemde ‘AMvB reële prijs’ – een hoger bedrag als wenselijk pgb-tarief naar voren komt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het pgb-tarief voor het sociaal netwerk in de Verordening 2020 niet heeft kunnen bepalen op het wettelijk minimumloon. Zoals uit de overwegingen hiervoor volgt, heeft verweerder de regelgevende bevoegdheid die hem op grond van de Wmo 2015 is toegekend niet overschreden door het tarief in de Verordening 2020 te bepalen op het wettelijk minimumloon en is de Verordening 2020 in zoverre niet onverbindend. Dat de wetgever in de Wlz de keuze heeft gemaakt om een hoger tarief voor informele zorg te gebruiken, maakt dat oordeel niet anders. De Wlz is een andere wet dan de Wmo 2015 en zoals gezegd, geeft de Wmo 2015 de gemeenten de keuze om verschillende tarieven te hanteren bij verschillende categorieën van personen die de ondersteuning verlenen. Die keuze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen maken. Verweerder heeft in de rekentool van Berenschot ook geen aanleiding hoeven zien om in de individuele situatie van eiseres het tarief in afwijking van de Verordening 2020 hoger vast te stellen. Daarbij zij ook opgemerkt dat de rekentool van Berenschot niet specifiek is geënt op ondersteuning door het sociaal netwerk die wordt bekostigd vanuit een pgb. Het is voor dit geschil dan ook irrelevant dat deze rekentool door enkele civiele rechters is aanvaard. Dat de dochter van eiseres – door haar ervaring – hoogwaardige hulp biedt, die mogelijk (minstens) gelijkwaardig is aan de hulp van professionele zorgverleners, maakt niet dat verweerder in de individuele omstandigheden van het geval in afwijking van de Verordening 2020 reden had moeten zien om een hoger tarief te gebruiken bij de vaststelling van het pgb. Vast staat immers dat de dochter van eiseres tot het sociaal netwerk gerekend kan worden. Ook de omstandigheid – tot slot – dat eiseres het tarief dat de gemeente Tilburg aan alfahulpen verstrekt passender acht, maakt al het voorgaande niet anders. Eiseres heeft verder niet daadwerkelijk aannemelijk gemaakt dat het op het minimumuurloon gebaseerde pgb niet toereikend was voor de benodigde ondersteuning. Niet gebleken is bijvoorbeeld dat zij in de reeds verstreken periode de ondersteuning niet daadwerkelijk heeft kunnen inkopen bij haar dochter. Ook in dat betoog ligt dus geen reden om in afwijking van de Verordening 2020 een hoger tarief toe te passen bij de vaststelling van het pgb.
33. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder bij het nadere besluit het pgb in de maanden januari en februari 2020 op het wettelijk minimumloon heeft kunnen bepalen. Omdat verweerder echter bij het nadere besluit niet het juiste wettelijk minimumloon heeft gehanteerd, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is het beroep ook in zoverre gegrond, en zal het nadere besluit ook in zoverre worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat in de maanden januari en februari 2020 een tarief zal moeten worden gehanteerd van € 11,45 per uur (inclusief vakantiegeld).
-
De periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 (periode 3)
i.
Het standpunt van verweerder
34. Bij het nadere besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit III gegrond verklaard. Na heroverweging heeft verweerder over de periode 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb toegekend van 5 uur en 6 minuten per week tegen een uurtarief van het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld. Dit bedraagt € 11,45 over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 en € 11,64 over de periode 1 juli 2020 tot en met 28 februari 2023. Hierbij heeft verweerder verwezen naar artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2020.
ii.
Het standpunt van eiseres
35. Met betrekking tot periode 3 voert eiseres in beroep dezelfde beroepsgronden aan als met betrekking tot periode 2.
iii.
Het oordeel van de rechtbank
36. Gelet op wat hiervoor daarover is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het nadere besluit het pgb in de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 op het wettelijk minimumloon (per 1 maart 2020 € 11,45 inclusief vakantiegeld en per 1 juli 2021 € 11,64 inclusief vakantiegeld) heeft kunnen bepalen. Deze beroepsgronden slagen niet.
De urenberekening (periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 – periode 3)
-
Het standpunt van verweerder
37. Verweerder heeft bij het nadere besluit aan eiseres voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een maatwerkvoorziening toegekend voor 5 uur en 6 minuten ondersteuning per week. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de basismodule van 125 minuten, zoals die volgt uit het normenkader HHM (de rechtbank begrijpt: het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van Bureau HHM van juni 2019), aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Omdat dit niet geldt voor de beïnvloedende factoren zoekt verweerder voor het overige aansluiting bij het CIZ-protocol. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is een berekening opgenomen van de totale ondersteuningsbehoefte van eiseres:
“
- basismodule – 125 min. (zwaar en licht) – 10 min. eigen inzet = 115 minuten
- 2
- 2 extra kamers in gebruik = 36 minuten
-
- extra schoonmaakwerkzaamheden = 60 minuten
-
- wassen en strijken 60 min. – 15 min. eigen inzet = 45 minuten
-
- extra was, 5x per week = 100 min. – 50 min eigen inzet = 50 minuten
------------------
Totaal = 306 minuten = 5 uur en 6 min. per week”
-
Het standpunt van eiseres
38. Eiseres kan zich niet vinden in de wijze waarop verweerder de omvang van de aan haar toegekende uren heeft berekend. In dat kader voert eiseres aan dat het de vraag is of het normenkader van HHM, waarop verweerders normen rusten, is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek met objectieve criteria. Voor wat betreft de basismodule van 2 uur en 5 minuten is dit wel het geval, omdat dit is ontleend aan het rapport Normering van de basisvoorziening ‘Schoon Huis’ van KPMG/Plexus en HHM voor de gemeente Utrecht van augustus 2016. Deze module heeft de CRvB rechtmatig bevonden. Voor de beïnvloedende factoren geldt dat wordt verwezen naar een rapport dat niet openbaar is gemaakt. Dit mag volgens eiseres niet gebruikt worden. Ook voor wat betreft de wasverzorging is uit het HHM-normenkader geen eenduidige norm af te leiden. Om die reden kan het gehele HHM-normenkader niet worden gebruikt voor het bepalen van de benodigde tijd en moet worden teruggevallen op het CIZ-protocol, aldus eiseres.
39. Eiseres betoogt verder dat verweerder niet consequent is in het toepassen van het CIZ-protocol, door ook voor de twee extra in gebruik zijnde kamers 18 minuten schoonmaaktijd te rekenen. Die norm volgt namelijk uit het HHM-normenkader, en dat mag volgens verweerder zelf niet gebruikt worden. Het CIZ-protocol voorziet niet in een onderverdeling naar het aantal kamers en geeft slechts een norm voor het schoonhouden van een woning bestaande uit drie of meer kamers, te weten 3 uur voor het zware werk. Ook daarom moet worden teruggevallen op het CIZ-protocol. Hieruit volgt dat over deze periode 6 uur en 10 minuten per week aan huishoudelijke ondersteuning dient te worden verstrekt, aldus eiseres.
40. Ten slotte voert eiseres aan dat de verlaagde urennorm van 5 uur en 6 minuten per week in strijd is met de rechtszekerheid. De norm is immers bij besluit van 31 maart 2020 vastgesteld met ingang van 1 maart 2020. Er is dan ook ten onrechte met terugwerkende kracht minder uren geïndiceerd. Een overgangsperiode tot 1 juni 2020 ligt in de rede.
-
Het oordeel van de rechtbank
41. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door verweerder toegekende basismodule van 125 minuten voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in het nadere besluit de benodigde tijd voor de beïnvloedende factoren op juiste wijze heeft berekend.
42. In dat kader stelt de rechtbank met eiseres vast dat verweerder, anders dan hij in het nadere besluit stelt, voor de beïnvloedende factoren niet uitsluitend heeft aangesloten bij de normen in het CIZ-protocol. Zo stelt eiseres terecht dat voor de schoonmaaktijd die verweerder heeft gerekend voor de twee extra kamers is aangesloten bij de desbetreffende normen uit het HHM-normenkader, terwijl ook verweerder zich op het standpunt stelt dat het HHM-normenkader niet kan worden gehanteerd voor de beïnvloedende factoren. Tot slot stelt eiseres terecht dat het CIZ-protocol niet voorziet in een onderverdeling naar het aantal kamers en slechts een norm geeft voor het schoonhouden van een woning bestaande uit drie of meer kamers, te weten 3 uur voor het zware werk.
43. De rechtbank ziet in het geval van eiseres alleen al daarom geen mogelijkheden om bij de berekening van de benodigde tijd de basismodule uit het HHM-normenkader te hanteren en deze module aan te vullen met minuten zoals deze in het CIZ-protocol zijn neergelegd. De berekening van verweerder van de benodigde tijd in het nadere besluit voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de daaraan te stellen eisen en het beroep is ook in zoverre gegrond.
44. De rechtbank zal het nadere besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb omdat het door verweerder gehanteerde normenkader voor huishoudelijke ondersteuning niet is gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Omdat deze beroepsgrond van eiseres al slaagt komt de rechtbank niet meer toe aan dat wat eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
45. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit III te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde nadere besluit. In navolging van de CRvB (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633) zal de rechtbank voor het vaststellen van de omvang van de huishoudelijke ondersteuning aansluiting zoeken bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie dan wel de normen van het CIZ Protocol Huishoudelijke Verzorging. 46. De rechtbank stelt vast dat de laatste indicatie die tussen partijen niet in geschil is een indicatie betreft waarbij aan eiseres 6 uur en 20 minuten was toegekend. Eiseres heeft in beroep echter expliciet aangegeven te kunnen volstaan met een omvang van 6 uur en 10 minuten zoals volgt uit een toepassing van het CIZ-protocol. De rechtbank zal daarom bij die omvang aansluiten.
-
Het standpunt van verweerder
47. Verweerder heeft bij het nadere besluit de ingebrekestellingen niet in behandeling genomen. Reden daarvoor is dat deze ingebrekestellingen volgens verweerder onterecht zijn ingediend.
-
Het standpunt van eiseres
48. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder op twee gedachten hinkt door enerzijds in het nadere besluit de ingebrekestellingen niet in behandeling te nemen, en anderzijds te oordelen dat deze onterecht zijn ingediend. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, onder b van de Awb is verlengd, omdat met eiseres zou zijn overeengekomen om de bezwaarschriften op een later tijdstip gelijktijdig te behandelen, stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder geen schriftelijke mededeling, zoals bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb heeft verstuurd. Dit standpunt van verweerder is daarom onjuist. Bovendien is in het kader van het bezwaar tegen het primaire besluit I in een telefoongesprek op 19 september 2019 slechts de afspraak gemaakt de verdere behandeling op te schorten in afwachting van een uitspraak van de CRvB, waarna bij brief van 2 december 2019 het bezwaar is aangevuld en is verzocht de bezwaarprocedure voort te zetten. Voor de tussenliggende periode 19 september 2019 tot 2 december 2019 is naar het oordeel van eiseres wel sprake van instemming van eiseres, ook al heeft verweerder dit niet schriftelijk vastgelegd. Eiseres stelt tot slot dat de bereidheid tot instemming om de bezwaren op één zitting te behandelen, niet gelijk kan worden gesteld met het instemmen van de verlenging van de beslistermijn.
-
Het oordeel van de rechtbank
49. Voor de beoordeling van de verschuldigdheid van de bestuurlijke dwangsommen dient allereerst te worden bepaald of de relevante beslistermijn, zoals wordt bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is verstreken en of eiseres verweerder rechtsgeldig in gebreke geeft gesteld.
50. De rechtbank stelt vast dat verweerder een bezwaarschriftencommissie heeft ingesteld die hem advies geeft over ingediende bezwaarschriften. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat verweerder binnen een termijn van twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, moet beslissen. Dit is bepaald in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Deze termijn kan op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb worden opgeschort, kort gezegd voor de periode waarin het bezwaarschrift nog niet aan de eisen van artikel 6:6 van de Awb voldoet. Deze termijn kan op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb daarnaast eenmaal worden verdaagd met zes weken. De termijn kan voorts verder worden verlengd op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb kan dit indien de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Verweerder dient – tot slot – op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb schriftelijk mededeling te doen aan belanghebbenden indien toepassing wordt gegeven aan artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid van de Awb.
50. Ten tijde van de ingediende ingebrekestellingen, zoals weergegeven in het procesverloop, was de termijn van twaalf weken om te beslissen op de bezwaarschriften gericht tegen de primaire besluiten I, II en III (en het wijzigingsbesluit) verstreken. Verweerder heeft in beroep geen stukken overgelegd – ondanks dat hij daartoe bij de brieven van 26 oktober 2020 en 17 augustus 2021 uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld – waaruit kan worden opgemaakt dat de beslistermijn schriftelijk is opgeschort, verdaagd of verlengd.
52. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de beslistermijnen voor de verschillende bezwaarschriften zijn verlengd als gevolg van een afspraak gemaakt tijdens een telefoongesprek. Eiseres betwist dat zij tijdens dit gesprek heeft afgesproken dat alle bezwaarschriften op een later tijdstip worden behandeld. Verweerder meent dat deze afspraak wel is gemaakt, en zoals toegelicht op de zitting, dat daarmee de beslistermijn voor onbepaalde tijd was verlengd. Eiseres erkent uitsluitend dat zij heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit I (en het wijzigingsbesluit) tot 2 december 2019.
53. De rechtbank is van oordeel dat, voor wat betreft de periodes waarover partijen van mening verschillen, van rechtsgeldige verlengingen van de beslistermijnen, zoals bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb geen sprake kan zijn. Niet is immers gebleken dat verweerder van deze verlengingen schriftelijk mededeling heeft gedaan. Dit is wel vereist gelet op artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit vereiste nu juist in de wet is opgenomen om de discussies, zoals hier aan de orde, te voorkomen. Het niet schriftelijk bevestigen van dergelijke verlengingen dient naar het oordeel van de rechtbank voor risico van verweerder te komen.
54. Het voorgaande betekent dat verweerder bestuurlijke dwangsommen is verschuldigd aan eiseres. Bij het nadere besluit heeft verweerder echter bepaald dat de ingebrekestellingen niet in behandeling worden genomen, omdat deze ‘niet terecht’ zouden zijn. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat deze motivering ambivalent is. Voor zover verweerder hiermee heeft bedoeld de ingebrekestellingen buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb oordeelt de rechtbank dat het nadere besluit in strijd is met de wet. Een ingebrekestelling betreft immers geen aanvraag. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290. Voor zover de rechtbank het nadere besluit aldus moet interpreteren dat verweerder meent dat hij geen dwangsommen is verschuldigd omdat de beslistermijnen nog niet waren verstreken, waardoor de ingebrekestellingen niet-ontvankelijk zouden zijn, ontbeert het besluit een deugdelijke motivering. Uit de overwegingen hiervoor volgt immers dat dit standpunt geen hout snijdt. Op het moment van de verschillende ingebrekestellingen waren de beslistermijnen naar het oordeel van de rechtbank verstreken, terwijl verweerder pas op de bezwaren heeft beslist op een later moment dan twee weken na deze ingebrekestellingen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen bestuurlijke dwangsommen aan eiseres toegekend. 55. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de bestuurlijke dwangsommen in beroep alsnog vast te stellen. Dit betreft een verzoek zoals bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank zal daarom de omvang van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen alsnog vaststellen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
55. Eiseres heeft verweerder op 25 februari 2020 rechtsgeldig in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 16 augustus 2019. Omdat verweerder eerst op 22 september 2020 op dit bezwaar van eiseres heeft beslist heeft verweerder aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,00 verbeurd. Voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit II geldt dat eiseres verweerder op 24 april 2020 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Door eveneens eerst op 22 september 2020 te beslissen op dit bezwaar van eiseres is verweerder ook hiervoor de maximale dwangsom van € 1.442,00 aan eiseres verschuldigd. Tot slot geldt voor het bezwaar tegen het primaire besluit III dat eiseres verweerder op 8 augustus 2020 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, zodat verweerder twee weken nadien dwangsommen is gaan verbeuren. Op het moment dat verweerder op 22 september 2020 op dit bezwaar besliste waren er 30 dagen verstreken. Gelet op artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb heeft verweerder daarom een bedrag van € 937,00 aan eiseres verbeurd in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 14 april 2020.
57. Daarmee heeft verweerder in totaal € 3.821,00 aan bestuurlijke dwangsommen aan eiseres verbeurd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
58. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft verweerder bij brief van 15 december 2021 verzocht om op dit verzoek te reageren. Verweerder heeft hieraan geen gehoor gegeven.
59. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
60. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
61. In het geval van eiseres zijn vanaf de ontvangst door verweerder op 19 augustus 2019 van het bezwaar tegen het primaire besluit I tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2022 twee jaar en bijna negen maanden verstreken. Voor wat betreft de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III zijn respectievelijk twee jaar en bijna vier maanden en twee jaar en ruim één maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in alle drie de zaken overschreden met (naar boven afgerond) respectievelijk negen maanden, vier maanden en twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,00 (2 x € 500,00, 1 x € 500,00 en 1x € 500,00).
62. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaarschriften tot het bestreden besluit van 22 september 2020 (afgerond naar boven) respectievelijk één jaar en twee maanden (14 maanden), negen maanden en zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase, waarvoor een redelijke termijn van zes maanden geldt, die termijn voor wat betreft de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II met respectievelijk acht maanden en drie maanden is overschreden. Voor wat betreft het bezwaar tegen het primaire besluit III is de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet overschreden.
63. De behandeling in de rechterlijke fase heeft vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift op 21 oktober 2020 geduurd tot de uitspraak van de rechtbank op 18 mei 2022. Dit is naar boven afgerond negentien maanden. Daarmee is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is dus met één maand overschreden.
64. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 889,00 + € 375,00 = € 1.264,00 (8/9 deel van € 1.000,00 + 3/4 deel van € 500,00). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 111,00 + € 125,00 + € 500,00 = € 736,00 (1/9 deel van € 1.000,00 + 1/4 deel van € 500,00 + 1/1 van € 500,00). De overschrijding van de redelijke termijn in de zaak die betrekking heeft op het primaire besluit III is geheel toe te rekenen aan de Staat omdat uitsluitend de behandeling in de rechterlijke fase te lang heeft geduurd. Proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep
65. In het nadere besluit is bepaald dat twee punten kostenvergoeding in bezwaar worden toegekend, in totaal een bedrag van € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde van € 525,00 per punt).
66. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte slechts twee punten aan kostenvergoeding heeft toegekend voor de drie bezwaarschriften. Verweerder heeft zich niet uitdrukkelijk beroepen op samenhangende zaken. Hier is volgens eiseres bovendien ook geen sprake van, nu zij voor elk van de drie bezwaarschriften afzonderlijk werk heeft verricht en deze werkzaamheden waren niet nagenoeg identiek. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte voor de hoorzitting slechts één punt toegekend, terwijl op deze hoorzitting drie bezwaarschriften zijn behandeld.
67. De rechtbank overweegt als volgt.
68. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
69. Zoals eiseres terecht heeft aangevoerd is voor het antwoord op de vraag of sprake is van samenhangende zaken de hoeveelheid werk dat de gemachtigde moet verrichten voor de afzonderlijke bezwaarschriften in essentie het bepalende criterium. Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1078). Uit de door eiseres zelf overgelegde bezwaarschriften blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat deze werkzaamheden niet nagenoeg identiek waren, omdat voor de verschillende periodes deels verschillende argumentatie is aangevoerd. Bovendien waren de bezwaarschriften gericht tegen drie afzonderlijke primaire besluiten. Reeds om die reden slaagt dit beroep van eiseres. De rechtbank begroot de door eiseres gemaakt proceskosten in bezwaar op € 3.246,00 (3 x 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 3 x 1 punt voor de hoorzitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 541,00). De rechtbank benadrukt daarbij dat bij een gevoegde behandeling per zaak een proceskostenvergoeding moet worden berekend, tenzij er sprake is van samenhangende zaken. 70. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in verband met de kosten die eiseres in beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 759,00).
71. Tevens bestaat er aanleiding om verweerder en de Staat, elk voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van eiseres voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,00).
72. Het voorgaande betekent dat verweerder in totaal € 4.953,75 (€ 3.246,00 + € 1.518,00 + € 189,75) aan in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten aan eiseres zal dienen te vergoeden. De Staat zal € 189,75 aan eiseres moeten vergoeden in verband met door haar in beroep gemaakte proceskosten.
73. Daarnaast zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar moeten vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit,
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het nadere besluit, gegrond;
- vernietigt het nadere besluit;
- herroept het wijzigingsbesluit voor zover daarbij voor de periode van 1 augustus 2019 tot en met januari 2020 een uurtarief van € 11,33 per uur is gehanteerd en bepaalt het uurtarief voor de periode 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 op € 17,10 per uur en voor de maand januari 2020 op € 11,45 per uur;
- herroept het primaire besluit II voor zover daarbij voor de maand februari 2020 een uurtarief van € 11,33 per uur is gehanteerd en bepaalt het uurtarief voor deze maand op € 11,45 per uur;
- herroept het primaire besluit III en bepaalt dat aan eiseres over de periode van 30 maart 2020 tot en met 28 februari 2023 een pgb wordt toegekend voor 6 uur en 10 minuten per week tegen het geldende minimumloon;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde nadere besluit;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van besluiten dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 3.821,00;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.264,00;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van vergoeding van schade tot een bedrag van € 736,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 4.953,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 189,75;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,00 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. M. van 't Klooster en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: