In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellante die een indicatie voor zorg op grond van de AWBZ had aangevraagd. De aanvraag was door het CIZ afgewezen, waarna de appellante in beroep ging tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 26 juni 2013 werd echter duidelijk dat de appellante eind 2012 naar haar geboorteland Iran was vertrokken en niet van plan was terug te keren naar Nederland. Dit leidde tot de vraag of er nog sprake was van procesbelang, aangezien het doel van de procedure, het verkrijgen van zorg, niet meer gerealiseerd kon worden.
De Raad overwoog dat voor het aannemen van procesbelang vereist is dat het resultaat dat de indiener van het beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt. Aangezien de appellante niet meer in Nederland verblijft en geen schade had aangetoond die voortvloeide uit de afwijzing van de indicatie, werd geconcludeerd dat er geen procesbelang meer was. De enkele stelling van de gemachtigde dat zorg door een nichtje was verleend, was onvoldoende om schade aannemelijk te maken.
Daarom verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun claims adequaat te onderbouwen, vooral wanneer zij niet meer in het land verblijven waar de zorg wordt aangevraagd.