ECLI:NL:RBGEL:2017:1679

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5150
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden op basis van de Wmo 2015 en de beoordeling van het uurtarief

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden, toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser had een pgb aangevraagd voor hulp bij het huishouden, maar verweerder had dit vastgesteld op € 16,35 per uur, wat eiser onvoldoende achtte om kwalitatief goede zorg in te kopen. Eiser stelde dat het aan hem toegekende pgb niet toereikend was in vergelijking met de kosten van zorg in natura, die door verweerder voor vergelijkbare hulp werd aangeboden tegen een hoger tarief van € 20,29 per uur.

De rechtbank overwoog dat de Wmo 2015 gemeenten de ruimte biedt om verschillende tarieven te hanteren voor zorg in natura en pgb's, mits het pgb voldoende is om kwalitatief goede ondersteuning te kunnen inkopen. De rechtbank concludeerde dat het door verweerder vastgestelde uurtarief van € 16,35 in dit geval voldoende was, omdat eiser met dit bedrag in staat was om de noodzakelijke zorg in te kopen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 990,-, en bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/5150

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B. Klomp-de Wijk),
en
[verweerder]te [woonplaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser voor de periode van 29 februari 2016 tot en met 2 juni 2020 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een persoonsgebonden budget (pgb) van € 196,22 per vier weken toegekend voor hulp bij het huishouden voor 3 uur per week.
Bij besluit van 18 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mrs. A.E. van der Eijk en D.M. Kooyman.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Aan eiser is met ingang van 3 juni 2015 hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van zorg in natura voor drie uur per week voor zwaar huishoudelijk werk in de categorie Hulp bij het huishouden 1 (HH1). Deze hulp bij het huishouden werd aan eiser geboden door Vérian Diensten Thuis, een door verweerder gecontracteerde zorgaanbieder waar eiser de voorkeur aan had gegeven. Verweerder betaalt voor zorg in natura aan gecontracteerde zorgaanbieders voor HH1 € 20,29 per uur.
1.2
Op de aanvraag van eiser om de hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb toe te kennen heeft verweerder zonder nader onderzoek het primaire besluit genomen en is de zorg in natura beëindigd. Verweerder heeft de hoogte van het toegekende pgb overeenkomstig de daarvoor geldende regels vastgesteld op een uurtarief van € 16,35. Eiser koopt de hulp bij het huishouden in bij Multidag, een niet door verweerder gecontracteerde zorgaanbieder. Multidag hanteert een uurtarief van € 22,-.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen enkel in geschil is of het door verweerder vastgestelde uurtarief van € 16,35 voor de maatwerkvoorziening HH1 in rechte stand kan houden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verweerder is om de hoogte van het pgb te bepalen. Verweerder hanteert voor de categorie HH1 een tarief van € 16,35 per uur bij professionele ondersteuning. Volgens verweerder kan eiser hiermee zorg inkopen van een vergelijkbaar niveau als de door verweerder gecontracteerde huishoudelijke hulp en is er geen grond om een hoger pgb vast te stellen. Hierbij heeft verweerder gewezen op de zorg die Vérian biedt aan particulieren voor een uurtarief van € 15,75.
4. Eiser heeft kort samengevat aangevoerd dat het aan hem toegekende pgb gebaseerd op een uurtarief van € 16,35 niet toereikend is om een professionele zorgverlener in te schakelen. De door professionele zorgverleners gehanteerde uurtarieven liggen volgens eiser aanzienlijk hoger. Volgens eiser moet verweerder hem een gelijkwaardig alternatief voor zorg in natura bieden en bieden de wettelijke bepalingen geen ruimte om een lager uurtarief toe te kennen dan het tarief dat verweerder zelf voor zorg in natura hanteert. Bovendien, zo stelt eiser, levert dit een ongelijke behandeling op van cliënten die zorg in natura afnemen en cliënten die kiezen voor een pgb en ondermijnt dit de keuzevrijheid van pgb-houders om zelf een zorgverlener te kiezen.
5. Het relevante wettelijke kader.
5.1
Vooropgesteld wordt dat artikel 1.2.1 van de Wmo 2015 verweerder verplicht aan eiser een maatwerkvoorziening te bieden ter compensatie van zijn beperkingen ter ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met zijn beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie. Het is in beginsel aan de gemeenteraad en verweerder om invulling te geven aan bedoelde compensatieplicht zij het dat het uiteindelijke resultaat zodanig moet zijn dat daarmee een passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid van de degene die aanspraak maakt op ondersteuning conform artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
5.2
In artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien eiser dit wenst, verweerder hem een pgb verstrekt dat eiser in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat verweerder in een verordening dient te bepalen op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
5.3
Verweerder heeft, zoals de Wmo 2015 voorschrijft, de Verordening maatschappelijke ondersteuning [woonplaats] 2015 (Verordening) vastgesteld, alsmede over de hoogte van het pgb het Financieel besluit gemeente [woonplaats] Wmo 2016 en Besluit nadere regeling Jeugdhulp gemeente [woonplaats] 2016 (Besluit) met daarbij de Bijlage tarieven pgb gemeente [woonplaats] (Bijlage).
5.4
In artikel 11, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat het tarief voor een pgb
a) is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden,
b) toereikend is om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen, c) wordt afgestemd op de verschillende vormen van ondersteuning en de verschillende typen hulpverleners, d) voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt, en e) voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.
In artikel 19, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat verweerder in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening houdt met a) de aard en de omvang van de te verrichten taken, b) een redelijke toeslag voor de overheadkosten, c) een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, d) kosten voor bijscholing van het personeel, en e) de van toepassing zijnde cao.
5.5
In artikel 4.1 van het Besluit is bepaald dat de tarieven voor hulp bij het huishouden in natura worden bepaald door de door de gemeente bedongen uurtarieven middels een aanbesteding. In artikel 4.2 van het Besluit is bepaald dat de vaststelling van een pgb ten aanzien van hulp bij het huishouden plaatsvindt in de vorm van een bedrag per uur.
5.6
In de Bijlage is bepaald dat voor de maatwerkvoorziening HH1 voor zowel professionele ondersteuning als informele ondersteuning (sociaal netwerk) een uurtarief wordt gehanteerd van € 16,35.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1
De rechtbank dient zich allereerst een oordeel te vormen over de vraag of de Wmo 2015 ruimte biedt voor verweerder om aan eiser een lager uurtarief toe te kennen dan het uurtarief dat verweerder voor zorg in natura hanteert. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en beroept zich hierbij op artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de Wmo 2015. In dit artikel is bepaald dat verweerder een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
6.1.1
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 39) staan onder meer de volgende passages:
“De gemeente moet in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.
De gemeente mag een aanvraag voor een persoonsgebonden budget weigeren als de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerk-voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.”
6.1.2
De rechtbank is van oordeel dat uit de Memorie van Toelichting volgt dat verweerder bevoegd is om het tarief voor een pgb lager vast te stellen dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief eiser in staat stelt om de noodzakelijke kwalitatief goede ondersteuning in te kopen. Dat verweerder een aanvraag voor een pgb kan weigeren als de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening betekent niet dat verweerder niet de ruimte heeft om een lager uurtarief vast te stellen. De rechtbank wijst in dit kader ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:982), waarin de CRvB heeft geoordeeld dat het hanteren van verschillende tarieven niet in strijd is met de Wmo. Deze jurisprudentie van de CRvB dateert weliswaar van voor de inwerkingtreding van de Wmo 2015, maar de rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat de wetgever in de Wmo 2015 een ander criterium heeft willen hanteren dan in de Wmo. Noch de wettekst, noch de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 geeft hiertoe enige aanleiding.
6.2
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag tegen welk uurtarief eiser redelijkerwijs met een pgb hulp bij het huishouden kan inkopen. De rechtbank ziet mede gelet op de rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446) reden om daarbij uit te gaan van de CAO VVT.
6.2.1
Ingevolge de CAO VVT 2016-2018 bedraagt het brutoloon van een hulp bij het huishouden in de hoogste trede per 1 januari 2016 € 12,73 uur.
6.2.2
Voor het bepalen van het uurtarief waartegen eiser redelijkerwijs geacht moet worden hulp bij het huishouden te kunnen inkopen dient voormeld brutoloon ingevolge eerdergenoemde rechtspraak van de CRvB te worden vermeerderd met 20% voor onder meer het vakantiegeld en de vakantie-uren. Dit resulteert in een bedrag van € 15,28 bruto per uur
(€ 12,73 x 120%).
6.2.3
Gelet op het in 6.2.2 genoemde uurtarief van € 15,28, is eiser met het aan hem toegekende budget, dat neerkomt op een uurtarief van € 16,35, voldoende gecompenseerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met dit uurtarief geen kwalitatief goede - met zorg in natura vergelijkbare - hulp kan inkopen.
6.3
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn rechtsplicht te onderzoeken of het gehanteerde uurtarief in het geval van eiser toereikend is voor een als compensatie te kwalificeren resultaat van hulp bij het huishouden. Verweerder heeft niet onderbouwd hoe het vastgestelde uurtarief van € 16,35 tot stand is gekomen en was ter zitting ook niet in staat om hier een toelichting op te geven. Nu eiser door dit gebrek echter feitelijk niet in zijn belangen is geschaad – de hoogte van het brutoloon van een hulp bij het huishouden volgens de CAO VVT kan immers worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid – ziet de rechtbank aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit gebrek leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
9. De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 990,-;
  • bepaald dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.