Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen op naam gesteld zijn van [naam] , en dat de aanbiedingsbrief bij de aanslagen gericht was aan [naam] , ter attentie van mevrouw [naam] (thans mevrouw [naam] ). Het bezwaar daartegen is ingediend namens [eiseres] , de bestreden uitspraak is ook ten aanzien van deze B.V. genomen en het beroep is ingesteld (ook) namens deze B.V.. Eiseressen hebben op de zitting verklaard dat duidelijk was dat de aanslagen geacht werden gericht te zijn aan (een van) hen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] als belanghebbende in het beroep kan worden ontvangen. Zij zal dan ook hierna verder worden aangeduid als: eiseres. Het beroep van [eiseres] zal niet-ontvankelijk worden verklaard, al om de reden dat zij geen bezwaar heeft ingediend tegen de aanslagen.
2. Op 22 december 2017 heeft verweerder definitieve aanslagen toeristenbelasting opgelegd over de jaren 2013 tot en met 2017. De aanslagen zijn gericht aan [naam] en als bijlage verzonden bij een brief van 22 december 2017 die is gericht aan [naam] , Postbus [nummer] , [plaats] .
3. Op 22 februari 2018 heeft eiseres tegen deze aanslagen bij verweerder bezwaar gemaakt.
4. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de definitieve aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017 (primair) niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet tijdig bezwaar is gemaakt.
5. De rechtbank moet beoordelen of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
6. Verweerder stelt dat de definitieve aanslagen op 22 december 2017 tijdig ter post zijn aanboden en naar het juiste adres van eiseres verzonden. In dit specifieke geval heeft de ambtenaar van de gemeente Asten die de zaken behandelde, [naam] (hierna: [naam] ), de aanslagbiljetten persoonlijk aangeboden ter post. Om de verzending aannemelijk te maken verwijst verweerder naar een mailwisseling tussen [naam] en [naam] van de gemeente Someren van 21 en 22 december 2017 over de bewuste aanslagbiljetten. Ook wordt gewezen op Whatsappberichten van 22 december 2017 tussen [naam] en [naam] en van [naam] en een niet nader genoemde collega van het Team Control. Uit deze mailwisseling en uit de Whatsappberichten blijkt volgens verweerder duidelijk en zonder twijfel dat de bewuste aanslagbiljetten op 22 december 2017 ter post zijn aangeboden. Wat eiseres heeft aangevoerd is volgens verweerder onvoldoende om het vermoeden van ontvangst van de aanslagbiljetten te ontzenuwen.
7. Eiseres stelt dat zij pas op 8 februari 2018 op de hoogte is geraakt van de definitieve aanslagen toeristenbelasting over 2013 tot en met 2017, nadat zij bij de gemeente Asten naar het bestaan van deze aanslagen hadden geïnformeerd. Eiseres licht toe dat de Financiële Zaak, die de aanslagen toeristenbelasting van al haar parken controleert, haar erop had gewezen dat er aanslagen ontbraken. Omdat eiseres de definitieve aanslagen van de gemeente voor de jaren 2013 tot en met 2017 in haar archief en eigen administratie niet kon vinden, is er contact opgenomen met de gemeente Asten en gevraagd of er voor die jaren definitieve aanslagen waren. Op 8 februari 2018 heeft [naam] , de teamleider financiën en belastingen van verweerder de definitieve aanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2017 en de daarbij behorende begeleidende brief van 22 december 2017 gemaild. Eiseres heeft vervolgens zo snel mogelijk, op 22 februari 2018, alsnog bezwaar gemaakt.
8. Op grond van jurisprudentie geldt hier een toetsingskader dat onder meer in de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1102) als volgt uiteen is gezet: “2.4.1. Op grond van artikel 22j, aanhef en letter a, AWR vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet onderscheidenlijk het afschrift van de beschikking. Dit is anders indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.4.2. In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan de belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, rechtsoverweging 3.2). Indien de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om die verzending aannemelijk te maken. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen (vgl. CBB 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:16, rechtsoverweging 6). 2.4.3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens die termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, rechtsoverweging 3.4). 2.4.4. Indien vaststaat dat een schriftelijk besluit van de inspecteur op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door terpostbezorging, de belanghebbende daartegen na afloop van de wettelijke termijn bezwaar maakt en ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aanvoert dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, is het volgende van belang.
De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door de Belastingdienst verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet op dat adres is ontvangen of aangeboden. Wanneer de belanghebbende aldus een beroep doet op een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb, is het voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de inspecteur nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding (vgl. ABRvS 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617, rechtsoverweging 2.3, CRvB 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413, rechtsoverweging 4.2, en HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, rechtsoverweging 3.2.2). 9. De te beantwoorden vraag in deze zaak is of aannemelijk is dat de aanslagen zijn verzonden op 22 december 2017 (naar het juiste adres) en, als dat zo is, of eiseres de ontvangst ervan geloofwaardig heeft ontkend. Als ook dat het geval is, dient verweerder aanvullend bewijs van de verzending te leveren.
10. Op grond van de hiervoor weergegeven bewijslastverdeling moet verweerder in de eerste plaats aannemelijk maken dat de definitieve aanslagen over 2013 tot en met 2017 op 22 december 2017 naar het juiste adres zijn verzonden. Een correcte verzending van de aanslagbiljetten wettigt het vermoeden dat de aanslagbiljetten door eiseres zijn ontvangen of aan haar is aangeboden. Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan verweerder (de heffingsambtenaar) dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338). In dat verband wijst de rechtbank ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 2 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1175 en 1176), waaruit blijkt dat de heffingsambtenaar bewijs moet leveren dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending zijn daarvoor niet voldoende. 11. In het onderhavige geval kan verweerder geen bewijs uit de verzendadministratie
overleggen. Het bewijs dient dus uit andere bron geleverd te worden. Uit het dossier en de verklaringen op de zitting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [naam] de brief met de bijlagen heeft voltooid op
22 december 2017, dat daarop toen een barcode is aangebracht (zie bijlage 2 bij het nader stuk van eiseres van 19 november 2019; de e-mail van 3 oktober 2018) en dat zij de brief vervolgens in een vooraf door de bode gefrankeerde vensterenveloppe heeft gedaan. Onbestreden is verder dat de brief was gericht aan het juiste postbusadres. De belangrijkste vraag is of de rechtbank het aannemelijk vindt dat de brief met bijlagen vervolgens ook ter post is bezorgd door [naam] . De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij geeft de doorslag dat uit het e-mailverkeer van 21 en 22 december 2017 blijkt dat het om de bewuste aanslagbiljetten gaat, dat van groot belang werd geacht dat de brieven werden opgemaakt en werden verzonden op de 22e december 2017, dat gemeentebode [naam] heeft verklaard zich te herinneren dat [naam] die ochtend bij hem is geweest voor het door hem frankeren van een enveloppe en hem vertelde dat het een heel belangrijke brief was die dat jaar verzonden moest worden, en dat in de hiervoor vermelde Whatsappberichten van die dag door [naam] wordt bericht dat zij zelf de aanslagbiljetten bij PostNL heeft afgeleverd. [naam] heeft de gang van zaken op de zitting van de rechtbank bevestigd. De voorgaande omstandigheden, in combinatie met de wetenschap dat het om één poststuk ging dat bijzondere aandacht kreeg vanwege het belang van verzending op die dag, maken verzending van de brief op 22 december 2017 aannemelijk. De rechtbank is het met eiseres eens dat het onlogisch is om een dergelijke brief niet aangetekend of met een andere vorm van registratie te verzenden, maar dat doet aan de hiervoor geschetste omstandigheden niet af.
12. Omdat de verzending aan het juiste adres aannemelijk is gemaakt, moet worden beoordeeld of eiseres geloofwaardig de ontvangst van de brief heeft ontkend. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank wijst erop dat eiseres heeft gewezen op de administratie waarin alle inkomende poststukken worden ingeboekt. Uit de door haar overgelegde uitdraai van de postregistratie van de periode van 22 tot en met 29 december 2017 blijkt niet dat het stuk als inkomende post is geregistreerd. Verweerder heeft weliswaar betoogd dat in de lijst van de op 27 december 2017 ontvangen stukken de nummers 3. en 4. ontbreken en dat dat wel eens de brief van verweerder zou kunnen betreffen, maar de rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te concluderen dat dat ook zo is. Daarnaast heeft de persoon aan wie de brief was gericht, [naam] , verklaard dat zij altijd haar eigen post behandelt, zo ook in de periode december 2017 en januari 2018, en dat zij in de periode van 22 december 2017 tot en met 31 december 2017 alle werkdagen op het kantoor aanwezig was en de brief niet heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden kan de ontvangst van de brief redelijkerwijs worden betwijfeld. Dat het niet-ontvangen van de brief het gevolg is van aan eiseres toe te rekenen omstandigheden is gesteld noch gebleken. Tegenover de geloofwaardige betwisting van de ontvangst heeft verweerder geen nader bewijs kunnen leveren.
13. Gezien het voorgaande moet het ervoor gehouden worden dat eiseres de brief niet heeft ontvangen en pas op 8 februari 2018 bekend is geworden met de aanslagen.
Het op 22 februari 2018 ingediende bezwaar is in dat geval tijdig. Dat betekent dat bij de bestreden uitspraak het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
14. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
15. Voor toepassing van de bestuurlijke lus ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de aard en de omvang van het geconstateerde gebrek en de vertraging in de doelmatige procesgang die met een inhoudelijke beoordeling gepaard zou gaan (onder meer vanwege het feit dat de inhoudelijke beroepsgronden ter zitting niet aan de orde zijn geweest en omdat de zogenaamde 8:29-procedure gevolgd moet worden in verband met door verweerder bij de rechtbank ingediende stukken). Verweerder zal daarom een nieuwe uitspraak op het bezwaar moeten doen en inhoudelijk op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16. Tot slot stelt de rechtbank nog vast dat verweerder in de bestreden uitspraak het bezwaar tegen de aanslagen (ook) ambtshalve inhoudelijk heeft beoordeeld. Voor zover het beroep zich ook hiertegen heeft gericht, oordeelt de rechtbank dat zij niet bevoegd is daarover te oordelen. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Een ambtshalve vermindering van de aanslag op grond van 65 van de AWR (in samenhang bezien met artikel 231 van de Gemeentewet) is geen besluit in de zin van artikel 26, eerste lid, van de AWR. Daartegen staat dus geen rechtsmiddel open. Ook tegen het, zoals in dit geval, niet overgaan tot ambtshalve vermindering van aanslagen staat daarom geen rechtsmiddel open.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525, met een wegingsfactor 1).
18. Daarnaast dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ter hoogte van € 345 te vergoeden.