ECLI:NL:RBOBR:2019:5332

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
18/1406
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aansprakelijkheid voor restschade als gevolg van PTSS bij politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over de erkenning van aansprakelijkheid voor restschade als gevolg van posttraumatische stressstoornis (PTSS). Eiser heeft in 2018 beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem gestelde restschade. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eerder, op 13 november 2012, de PTSS van eiser als beroepsziekte heeft erkend, maar dat de vraag of verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden, centraal stond in deze procedure.

De rechtbank heeft de feiten in de zaak onderzocht, waaronder de werkervaring van eiser binnen de politie en de incidenten die hebben geleid tot zijn psychische klachten. Eiser heeft betoogd dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht, terwijl verweerder heeft aangevoerd dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan en dat de omstandigheden waaronder eiser heeft gewerkt niet als buitensporig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet in gebreke is gebleven en dat de aansprakelijkheid voor de restschade terecht is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van zorgplicht en de noodzaak voor ambtenaren om zelf hulp te zoeken indien zij dat nodig achten. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die de zorgplicht van bestuursorganen onderstreept.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1406

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. van Hecke),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T. Bolt).

Procesverloop

Op 5 juni 2018 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een besluit te nemen op zijn verzoek aansprakelijkheid voor restschade te erkennen.
Bij besluit van 5 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de door eiser gestelde restschade als gevolg van de bij hem gediagnosticeerde posttraumatische stress stoornis (PTSS).
De rechtbank heeft het beroep van eiser op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 5 juli 2018.
Op 3 augustus 2018 heeft eiser een aanvulling van de beroepsgronden gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J.C.E. te Riele.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 1995 in een executieve functie werkzaam geweest binnen de politieorganisatie. In de jaren tussen 1997 en 2012 is eiser in zijn werkzaamheden in aanraking gekomen met diverse (ernstige) incidenten. In 2007 kreeg eiser psychische klachten, waarna bij hem de diagnose PTSS is gesteld. Nadat eiser in maart 2012 op zijn werk getuige was van een ernstig ongeval kreeg hij weer klachten. Bij brief van 29 augustus 2012 heeft eiser verweerder gevraagd een besluit te nemen waarin de bij hem gediagnosticeerde PTSS als beroepsziekte wordt erkend. Verweerder heeft bij besluit van 13 november 2012 eisers als PTSS te duiden psychische klachten aangemerkt als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, en artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Bij brief van 21 januari 2013 heeft verweerder eiser erover geïnformeerd dat noodzakelijke kosten van geneeskundige behandeling of verzorging op grond van artikel 54 van het Barp worden vergoed. Ook is eiser in aanmerking gebracht voor vergoeding van het verplichte eigen risico en reis- en parkeerkosten ten behoeve van noodzakelijke medische behandelingen en is medegedeeld dat vanwege de beroepsziekte recht op extra pensioenopbouw bestaat.
2. Bij brief van 23 april 2015 heeft eiser verweerder als werkgever op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade. Eiser heeft verweerder aansprakelijk gesteld omdat verweerder volgens eiser als werkgever tekort is geschoten in zijn wettelijke zorgplicht dan wel wegens niet goed werkgeverschap op grond van artikel 7:611 van het BW. Tevens heeft eiser de brief bedoeld als stuiting van de verjaring overeenkomstig artikel 3:317 van het BW.
3. Bij besluit van 26 mei 2015 heeft verweerder besloten het inkomensverlies van eiser als gevolg van zijn beroepsziekte per 1 oktober 2009 gedeeltelijk te compenseren. Omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) valt eiser onder de Regeling compensatie inkomensgevolgen WIA sector politie. De compensatie bedraagt 70% van het inkomensverlies.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft verweerder een bedrag van € 2.250 vergoed wegens noodzakelijke gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling of verzorging.
Bij besluit van 23 september 2015 heeft verweerder een bedrag van € 18.750 smartengeld toegekend.
4. Bij brief van 6 december 2017 heeft verweerder aan eiser gevraagd zijn aansprakelijkstelling van 23 april 2015 nader te onderbouwen met aanvullende stukken die zien op de diagnose PTSS en op de incidenten waarbij eiser betrokken is geweest, een toelichting waaruit blijkt dat de incidenten een buitensporig karakter hebben, dat de zorgplicht is geschonden, dat verband bestaat tussen schending van de zorgplicht en de restschade, dat aannemelijk is dat sprake is van restschade alsmede een toelichting en onderbouwing van de restschade. Eiser heeft op 13 februari 2018 gereageerd.
Op 5 juni 2018 heeft eiser het hiervoor genoemde beroep tegen de weigering te beslissen op zijn verzoek ingesteld, waarna verweerder de aansprakelijkheid voor restschade bij het bestreden besluit heeft afgewezen.
Standpunten van partijen
5. Verweerder heeft aan zijn weigering de aansprakelijkheid te erkennen het standpunt ten grondslag gelegd dat beoordeeld moet worden of eisers werk(omstandigheden) als buitensporig moeten worden aangemerkt. De door eiser aangevoerde incidenten zijn door de zogenaamde Toetsingscommissie buitensporigheid bij advies van 26 juni 2018 niet als buitensporig beoordeeld. Verweerder volgt deze commissie daarin. Bovendien heeft verweerder de op hem rustende zorgplicht niet geschonden. Ook in het geval dat sprake is van als buitensporig aan te merken arbeid(somstandigheden), ziet verweerder daarom geen aanleiding aansprakelijkheid te erkennen omdat de politie de zorgplicht niet is nagekomen.
6. Eiser heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verweerder de buitensporigheid van de incidenten al bij besluit van 13 november 2012 heeft erkend en dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de restschade het buitensporigheidsvereiste daarom geen rol speelt. De beoordeling door de Toetsingscommissie buitensporigheid is daarom niet relevant. Volgens eiser is uitsluitend nog de schending van de zorgplicht door verweerder in geschil. Eiser is van mening dat verweerder zijn zorgplicht jegens hem niet is nagekomen.
Buitensporigheid
7. Verweerder heeft toegelicht dat het besluit van 13 november 2012, waarbij eisers klachten als beroepsziekte zijn aangemerkt in dit geval niet meebrengt dat er ook bij de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de restschade van uit zou moeten worden gegaan dat is voldaan aan het buitensporigheidsvereiste. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke of juridische aard. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 14 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2762). Volgens verweerder beperkt zijn besluit van 13 november 2012 zich tot de gevolgen die dit in rechtspositioneel opzicht heeft. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid voor restschade dient daarom zowel aan het buitensporigheidsvereiste als aan de voor de werkgever geldende zorgplicht te worden getoetst.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn besluit van
13 november 2012 al een standpunt ingenomen over het buitensporige karakter van de omstandigheden waaronder eiser zijn werk moest verrichten. In dit besluit is omschreven dat eisers klachten zich over 8 tot 10 jaar hebben opgebouwd en sinds een tweetal incidenten in het werk in 2007 zo zijn toegenomen dat sprake is van PTSS, waarbij niet met zekerheid een kerntraumatische gebeurtenis is aan te wijzen. Het besluit bevat daarnaast de volgende passage: “Voor wat betreft de bepaling van buitensporige arbeid, het volgende. Het risico op confrontatie met en inzet bij ernstige incidenten is naar mijn mening inherent aan de functie van executief politieambtenaar. Echter, ik ben van oordeel dat het geheel overziend, het redelijk en zorgvuldig is om te spreken van buitensporige arbeid(somstandigheden).” Verweerder heeft in het besluit vervolgens beoordeeld of sprake is van een causaal verband tussen de buitensporige arbeid(somstandigheden) en de PTSS en dit causaal verband aannemelijk geacht. Gelet hierop heeft verweerder bij besluit van
13 november 2012 de PTSS aangemerkt als beroepsziekte in de zin van artikel 54 van het Barp.
9. Aangezien de rechtspositionele gevolgen van het aanmerken van een aandoening als beroepsziekte in dit geval worden vastgesteld aan de hand van hetzelfde buitensporigheidscriterium zoals dat geldt voor de bepaling van de aansprakelijkheid voor eventuele restschade als gevolg van die beroepsziekte, heeft een na het genomen besluit van 13 november 2012 opnieuw toetsen aan het buitensporigheidscriterium in het kader van de restschade hier geen toegevoegde waarde. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de gestelde restschade in dit geval de buitensporigheid van het werk of de werkomstandigheden nogmaals moeten worden beoordeeld. De stelling van verweerder dat het besluit van 13 november 2012 een veel beperktere reikwijdte heeft en dat de buitensporigheid daarom wel opnieuw moet worden getoetst, volgt de rechtbank niet. De omstandigheden die ten grondslag lagen aan de door verweerder genoemde uitspraak van de CRvB van 14 augustus 2014 zijn niet vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak, nu in de door verweerder genoemde zaak – anders dan hier – de toetsingscriteria voor de toetsing van de rechtspositionele gevolgen en de overige gevolgen van elkaar verschilden. De verwijzing naar die uitspraak treft dus geen doel.
10. Naar het oordeel van de rechtbank staat met het besluit van 13 november 2012 de buitensporigheid van de incidenten en het causaal verband tussen de buitensporige incidenten en eisers psychische klachten door de PTSS vast. Gelet daarop staat in deze procedure uitsluitend nog ter discussie of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht. Zie ook de uitspraken van de CRvB van 31 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:527 en ECLI:NL:CRVB:2019:532) en van 17 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1393). De rechtbank zal daarom wat door partijen is aangevoerd over de toetsing van de buitensporigheid verder niet meer bespreken.
Zorgplicht
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (de uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
12. Dat hier geen sprake is van schade die in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar is niet in geschil en zal daarom niet worden besproken.
13. Op verweerder rust in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de (na-)zorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband tussen die schending en de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij verweerder aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan (na)zorg kan worden toegeschreven. Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 25 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164) en van 14 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4336).
14. Eiser bestrijdt dat verweerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Eisers klachten hebben zich ontwikkeld vanaf het moment dat hij na zijn opleiding in 1995 startte bij het Team Nijmegen-Zuid en in aanraking is gekomen met diverse ernstige incidenten. Eiser heeft deze incidenten beschreven in een overzicht dat ook is gebruikt bij het onderzoek door de Toetsingscommissie buitensporigheid. De nazorg bij deze incidenten is volgens eiser volstrekt onvoldoende geweest en er werd geen navraag bij eiser gedaan om te weten hoe het met hem ging. Daarnaast heerste er binnen het team een ‘macho-cultuur’ – door eiser beschreven in een door hem opgestelde ‘sfeerimpressie’ –, waarin het motto was “niet janken, maar doorgaan” en er geen aandacht was voor de effecten van emotionele gebeurtenissen. In het bijzonder collega [naam] onderschrijft dit. Ook in dat opzicht is verweerder tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Ook nadien, toen eiser in het kader van zijn re-integratie ging werken bij het team technisch toezicht, werd eiser genegeerd en heeft verweerder zijn zorgplicht verzaakt.
15. Volgens verweerder is geen sprake van schending van de zorgplicht. Verweerder heeft toegelicht hoe in de loop van de jaren ’90 meer aandacht is ontstaan voor en onderzoek verricht naar de traumatische gebeurtenissen die politiemedewerkers meemaken in hun dagelijks werk en de gevolgen daarvan, zoals PTSS. Dit heeft in 1995 geleid tot de oprichting van de politiepoli in Amsterdam voor de behandeling van PTSS-klachten bij medewerkers. Ook na die tijd is er door bijvoorbeeld onderzoek aandacht voor PTSS gebleven. Zo is gewezen op het in 2012 opgerichte landelijke ‘24/7 loket’, waar politieambtenaren zich rechtstreeks kunnen melden, en de weerbaarheidstrainingen voor politiepersoneel die sinds 2011 zijn opgezet.
16. Tijdens de opleiding en training van politieambtenaren wordt veel aandacht besteed aan omgaan met stress en de invloed van ingrijpende gebeurtenissen. De (na)zorg binnen de politie is verankerd in de bedrijfsvoering. Daarbij worden alle aspecten van de incidenten die zich hebben voorgedaan, ook de emotionele kanten ervan, doorgesproken. In de loop van de jaren ‘90 is binnen de politie een algemeen zorgbeleid ontwikkeld en sindsdien wordt binnen de politie georganiseerde professionele bedrijfsopvang aan medewerkers aangeboden. De bedrijfsopvang wordt ingezet bij traumatiserende incidenten/ingrijpende gebeurtenissen ter voorkoming van geestelijke klachten en arbeidsverzuim. De basis daarvoor lag destijds vast in richtlijnen in een landelijk draaiboek, waaraan per district vervolgens invulling werd gegeven. Dit is ook zo gebeurd in de voormalige Politieregio Gelderland-Zuid waar eiser in de hier relevante periode werkzaam was.
17. De incidenten waar eiser zich op beroept hebben zich voorgedaan in de periode van 1997 tot en met 2013. Ook in deze periode was er volgens verweerder in de Politieregio Gelderland-Zuid een goed functionerend bedrijfsopvangteam werkzaam (ook wel BOT genoemd, inmiddels Team Collegiale Ondersteuning: TCO). De basis daarvoor is gelegd in 1992 door de toen in deze Politieregio bestaande werkgroep Arbeidsomstandigheden. Het bedrijfsopvangteam richt zich op de eerste opvang na ingrijpende gebeurtenissen. Als blijkt dat er stoornissen in de verwerking van de gebeurtenissen optreden verwijst het team door naar een bedrijfsarts of bedrijfsmaatschappelijk werker. Om de mensen te bereiken die de begeleiding het hardst nodig hebben is een lijst opgesteld van incidenten die als zeer ingrijpend beschouwd kunnen worden. Als één van deze incidenten zich voordoet gaat onmiddellijk een hulpverlener uit het team ter plaatse. Bij andere incidenten worden de betrokken medewerkers opgevangen op de eenheid waar zij werken. Ook kan door de medewerker een beroep worden gedaan op het bedrijfsopvangteam. Ook ondersteunt dit team de leidinggevenden en collega’s bij hun taak om aandacht, steun en betrokkenheid te geven aan medewerkers die betrokken zijn geweest bij ingrijpende incidenten. Verweerder heeft verder aangegeven dat de werkwijze van de opvangteams na de start niet wezenlijk is veranderd, maar dat de kennis en hulpverlening zijn aangepast aan de ontwikkelingen die zich in de wetenschap op het gebied van psychische klachten hebben voorgedaan, zodat gewaarborgd is dat de nazorg steeds voldoet aan de stand van de wetenschap.
18. Verweerder heeft verder toegelicht dat wanneer na incidenten gesprekken worden gevoerd met de betrokken medewerkers dat door het bedrijfsopvangteam wordt geregistreerd. Uit een in beroep overgelegd overzicht blijkt dat aan eiser in ieder geval vanaf 2001 regelmatig na incidenten de nodige bedrijfsopvang is geboden. Daarnaast is volgens verweerder ook door de diverse leidinggevenden de nodige zorg en opvang aan eiser geboden, onder meer door gesprekken met eiser. Dit is gebeurd na incidenten, maar ook met het oog op het algemeen welbevinden van eiser. Dat dit is gebeurd blijkt volgens verweerder uit de weergave van de gesprekken die [naam] ( [naam] ) naar aanleiding van het schadevergoedingsverzoek in 2019 met de diverse leidinggevenden en collega’s van eiser heeft gevoerd. Zowel het bedrijfsopvangteam als de leidinggevenden hebben veel tijd aan eiser besteed. Niet alleen naar aanleiding van incidenten, maar ook meer in het algemeen toen het niet goed met eiser bleek te gaan.
19. Volgens verweerder was de sfeer bij de Politieregio Gelderland-Zuid niet zoals eiser die heeft beschreven en wordt die sfeer door de meeste door [naam] geïnterviewde (toenmalige) collega’s en leidinggevenden niet herkend. Los daarvan heeft dit er niet aan in de weg gestaan dat er vanuit de politieorganisatie naar aanleiding van incidenten en meer in het algemeen veel aandacht voor eiser is geweest.
20. Ook bij de re-integratie van eiser stelt verweerder zijn zorgplicht te zijn nagekomen.
Nadat eiser in 2007 klachten kreeg is hij doorverwezen naar de bedrijfsarts die hem heeft doorverwezen naar het topzorgprogramma Psychotrauma van het AMC. Daar is de diagnose PTSS gesteld. Eiser is door blijven werken tot 2012 toen hij opnieuw klachten kreeg. Eiser is ook toen doorverwezen naar het AMC. Na enkele behandelingen bij het AMC heeft eiser aangegeven weer normaal te kunnen functioneren. In januari 2013 heeft eiser zich ziek gemeld wegens klachten als gevolg van de PTSS. Eiser is daarna in eerste instantie tijdelijk belast met werk als wijkagent en, nadat was gebleken dat dit eveneens klachten veroorzaakte, per 28 januari 2014 tewerkgesteld bij het team technisch onderzoek. In januari 2015 heeft de eindevaluatie van het plan van aanpak WIA plaatsgehad, waarna eiser geschikt is bevonden voor het werk bij het team technisch toezicht. Naar aanleiding van eisers ziekmelding op 14 maart 2017 is hij 41,84% arbeidsongeschikt in het kader van de Wet WIA geacht. Vanaf dat moment is eiser nog voor 18 uur per week werkzaam geweest als medewerker team technisch onderzoek. Ook tijdens de re-integratie zijn volgens verweerder met regelmaat gesprekken met eiser gevoerd. Er is volgens verweerder geen sprake van geweest dat eiser, zoals hij stelt, binnen zijn team werd genegeerd.
21. De rechtbank overweegt dat uit het dossier en de daarop gegeven toelichting door verweerder blijkt dat binnen de politieorganisatie vanaf de jaren ‘90 in toenemende mate aandacht is gekomen voor de opvang na en verwerking van traumatiserende gebeurtenissen binnen de politieorganisatie en dat daarvoor diverse structuren zijn opgericht. Ook aan eiser is deze opvang geboden, zoals onder meer volgt uit de in hiervoor onder 20. omschreven doorverwijzing naar de bedrijfsarts en Psychotrauma in 2007 en 2012, die door eiser niet worden bestreden, en de geregeld met eiser gehouden gesprekken na de vaststelling dat eiser leed aan PTSS.
22. Uit de met enkele voormalig leidinggevenden van eiser door [naam] gehouden interviews komt verder een beeld naar voren waarbij normaal gesproken na elk heftig incident binnen het team een nabespreking plaatsvond, al dan niet met het bedrijfsopvangteam. Dat het, zoals eiser stelt, is voorgekomen dat het bedrijfsopvangteam na een incident niet is ingeschakeld kan, nu de gebeurtenissen al van lang geleden dateren en verweerder heeft aangegeven dat zeker in het verleden niet elke inzet werd geregistreerd, niet worden uitgesloten. Dat wil echter niet zeggen dat er op het gebied van opvang ook in de jaren ’90 niets gebeurde. Wat door eiser is aangevoerd is onvoldoende voor de conclusie dat verweerder in dat opzicht de zorgplicht heeft geschonden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat naar vaste jurisprudentie het ook de verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf is om hulp te zoeken door zich te wenden tot de bedrijfsopvang en dat hulp of nazorg niet hoeft te worden opgedragen. Het is voldoende als de nazorg op duidelijke wijze ter beschikking is gesteld (zie de uitspraak van de CRvB van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4615). In eisers geval is de betreffende hulp ter beschikking gesteld en heeft eiser daarvan (ook op zijn eigen initiatief) gebruik gemaakt. Van een tekortschieten hierin door verweerder is geen sprake. Voor zover dat naar eisers mening onvoldoende is gebeurd en eiser daar toch behoefte aan had, had van hem mogen worden verwacht daarvoor zelf aan de bel te trekken.
23. Van de door eiser geschetste sfeer bij het team Nijmegen-Zuid is met wat eiser naar voren heeft gebracht en de toenmalige leidinggevenden en collega’s daartegenover hebben gesteld, geen eenduidig beeld te krijgen. Waar volgens eiser sprake was van een bikkelharde sfeer waar geen ruimte was voor emoties, weerspreken enkele voormalig leidinggevenden dit of herkennen de geschetste voorbeelden niet. Vanwege het ontbreken van een eenduidig beeld zal de rechtbank aan wat eiser daarover heeft aangevoerd niet die waarde hechten die eiser daaraan gehecht wil zien. Ook wat eiser heeft betoogd ten aanzien van zijn re-integratie leidt niet tot de slotsom dat verweerder de zorgplicht heeft veronachtzaamd. Met eiser is gezocht naar een oplossing waarin het mogelijk werd te blijven werken binnen verweerders organisatie, rekening houdend met eisers beperkingen. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat het feit dat de re-integratie uiteindelijk niet blijvend heeft mogen zijn, wordt veroorzaakt door een tekortkoming van verweerder als werkgever. Eisers stellingen dat hij in zijn functie bij het team technisch toezicht werd genegeerd, zijn in dat opzicht voldoende door verweerder weersproken.
24. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat verweerder de zorgplicht jegens eiser heeft geschonden. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank de aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht kunnen afwijzen.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. S. Croes, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 september 2019
.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.