3.9.Uit 3.5 tot en met 3.8 volgt dat, ook al zou uitgegaan worden van de stelling van de minister en het oordeel van de rechtbank dat vanwege het grote tijdsverloop aan het door de minister te leveren bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, wat daar verder ook van zij, de minister geen begin van bewijs heeft geleverd dat de hiervoor in 3.4 omschreven zorg voor, tijdens en na de uitzending van appellant ook daadwerkelijk aan appellant is aangeboden. Bovendien heeft de minister appellant tot 2007, toen alle Libanon-veteranen alsnog zijn benaderd, geen nazorg geboden toen er aanwijzingen waren dat de onder 3.4 omschreven zorg ontoereikend was geweest. Nu aldus sprake is van een combinatie van gebrek aan zorg voor, tijdens en met name na de uitzending is in dit geval sprake van een schending van de zorgplicht en moet het causaal verband met de PTSS als een gegeven worden beschouwd, tenzij de minister aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan zorg kan worden toegeschreven. Dit laatste heeft de minister niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de verklaringen van psychiater drs. R.J.M. Mooren, psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, en het artikel van psycholoog prof. dr. M. Olf in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van augustus 2013 dat wetenschappelijk niet eenduidig is aangetoond dat nazorg effectief is ter preventie van het optreden van PTSS, maar zij zijn het er wel over eens dat als er klachten zijn vroegtijdig hulp bieden zinvol is, waardoor chronische PTSS wellicht voorkomen kan worden. Dit laatste is nog een keer ter zitting door drs. Mooren bevestigd. De minister heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de chronische PTSS zich bij appellant ook zou hebben ontwikkeld als appellant wel voldoende nazorg was geboden.
4. De minister heeft ten onrechte geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellant heeft geleden ten gevolge van zijn uitzending naar Libanon en de gevraagde schadevergoeding op die grond afgewezen. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd evenals het bestreden besluit. De minister zal zich alsnog inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu de (omvang van de) schade op dit moment nog onvoldoende vaststaat en in wezen een geheel nieuwe beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding dient plaats te vinden. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil wel aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en
€ 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.